De Eeuwige Jood

Uit het meesterwerk Bloed en mythe als levenswet.
Van:Pieter Emiel Keuchenius.Geschreven:Denhaag 1940

 

 

Introductie:

 

Dit is een gedigitaliseerd artikel, waarin vele delen naar het christendom, of christelijke teksten verwijzen. Hierbij willen wij duidelijk weer geven dat wij geen christenen zijn, niet in het christendom geloven danwel het christendom ondersteunen. Wij zijn wel van mening dat dit artikel kan bijdragen aan de algemene ontwikkeling van de lezer.

Wij zijn hiernaast van mening dat het christendom een religie is, welke gebaseerd is op een niet Germaanse volksgeest, en daarom ook geen Germaanse religie kan zijn.

 

En het weerzinwekkendste dier van mensch ,dat ik
vond ,dat doopte ik parasiet:het wilde niet liefhebben
en toch van liefde leven.
(Nietschze.Also sprach Zarathustra.Vom Geist der Schwere)

 

 

bloed_en_mythe_als_levenswet.jpg picture by AktieFront

 

 

Voor eenige duizend jaren werd volgens joodse overlevering de aartsvader Abraham te Ur,een Streek in het Chaldeeuwsche land,gelegen aan den benedenloop van de Euphraat,geboren als zoon van een nomadische veehoeder.

 

Ook Abraham  werd veeweider en zwierf met zijn vee rond in zijn geboortestreek, steeds opzoek naar weideplaatsen.Nadat de beschikbare grasvlakten door zijn vee waren verbruikt,trokken

 

Abram en zijn vrouw Sarai op bevel van hun god Jahve om zijn land,zijn maagschap en zijn vaders thuis te verlaten (Gen. 12:1),vergezeld van eenige bloedverwanten, met hun kudde van hun geboorteland weg in noordwestelijke richting. Zij volgden de vruchtbare valleien langs de rivier en kwamen in Padan Aram in Noord Mesopotamie. In deze landstreek doold hij wederom zonder vaste woonplaats met zijn vee rond totdat de door de gastvrije bevolking afgestane weiden waren afgeraast;weer brak hij zijn tenten op en toog nu met de zijnen verder,op zoek naar nieuwe weideplaatsen.Zij trokken nu zuidwestwaarts door Syrie,

 

Volgden het dal van de Jordaan en belandden in het door Jahve beloofde Kanaan,waar zij nu voorlopig hun tenten opsloegen. Ook hier weer verzochten zij aan de bevolking gastvrijheid en weiden voor hun veekudden.Na eenigen tijd werd het land door een groote droogte overvallen. Voor zoover de beschikbare wedegronden niet reeds door het vee waren af geraast,werden zij schraal en hij werd genoodzaakt om elders een heenkomen te zoeken.

 

Hij pakte maar weer zijn biezen en wendde zijn schreden thans, den grooten karavaanweg volgend naar het zuiden en kwam in de Nijldelta, in het land der Egyptenaren. Abraham was met zijn veehandel reeds een wel gesteld man geworden,maar dat was hem toch

niet genoeg en hij zon op een middel om gemakkelijker en vlugger rijk te worden.Zijn vindingrijke geest bracht hem op een gedachte.Zijn jeugdige vrouw Sarai was een schoone,bevallige verschijning en zag er blijkbaar ook heel verleidelijk uit door haar houding en manieren.Hij sprak nu met Sarai af,dat ingeval een Egyptische vorst haar zou begeeren,zij niet moest bekennen zijn gade te zijn, maar liegen moest dat zij zijn zuster was. Zeg toch: gij zijt mijn zuster, opdat het mij wel ga om u mijn ziel om uw en wil leven (Gen.12:12/3)

Zo gaf hij uiting aan . Abraham wist ervoor te zorgen, dat Sarais schoonheid tot Farao zou doordringen.Toen deze van haar had vernomen en haar wellicht ook had aanschouwd, en Sarai bij navraag bekend had een ongehuwde maagd te zijn,begeerde hij haar in zijn harem op te nemen,waarvoor hij haar van haar gewaanden broeder Abram kocht en deze zeer rijkelijk beloonde met schapen, runderen, ezelen, kameelen en zelfs knechten en maagden als slaven ten geschenken gaf (Gen.12:16).

 

Maar nauwelijks had Abraham zijn grooten buit binnen of hij liet het gerucht verspreiden,dat Sarai zijn huisvrouw was. Als Farao dit ter ore kwam, zond hij haar dadelijk weer heen, omdat hij geen ogenblik het oogmerk gehad heeft tegen de goede zeden te handelen en een gehuwde vrouw aan haar wettige gemaal te ontnemen. In plaats van den bedrieger Abraham te straffen,zooals deze verdiend had, liet Farao uit grootmoedigheid hem zijn eenmaal gegeven geschenken behouden.

 

Rijk geworden, in het bezit van een geweldige veestapel van groot en klein vee, toog Abraham nu weer uit Egypte weg. Blijkbaar was de grond hem tengevolge zijner oplichterijen te warm onder de voeten geworden en hij ging weer terug opweg naar Kanaan. Het was niet langer mogelijk de ontzaglijke scharen groot en klein vee bijeen te houden en daarom besloten Abraham en zijn neef Lot, die hem tot nog toe vergezeld had, ieder met het zijne uiteen te gaan. Tegelijk nam hij op raad van Jahve het besluit om zijn naam te veranderen in Abraham en dien zijner vrouw in Sarah.Hij zal hiertoe wel goede redennen gehad hebben; wellicht om de verdenking weg te nemen, dat hij dezelfde was, die vroeger reeds in Kanaan had rond gezworven; mogelijk ook wel uit voorzorg, dat zijn bedrog tegenover Farao zou uitlekken en hij dan zou kunnen zeggen, dat hij het niet geweest was maar een ander.

 

Nu herhaalde zich precies dezelfde souteneurs geschiedenis met Sarah tegenover Abimelech, de koning van Gerar. Weer bedroog abraham den vorst, dat Sarah zijn vrouw niet was en verkocht haar aan den koning en ontving ter betaling daarvoor vele schapen, runderen, slaven en slavinnen en tevens duizend zilverlingen (Gen.20) in baar geld. Toen ook nu de oplichterij aan het licht kwam kreeg hij Sarah teruggezonden, maar bleef wederom in het bezit van de eenmaal ontvangen levende have, de slaven en het geld.

 

In deze weinige regelen is heilige joodse mythe, oer-joodse heldensage verhaald. Historisch zullen de feiten zich wel niet zo hebben afgespeeld en zal de persoon Abraham een legendarisch gestalte geweest zijn, waarin de geschiedenis van eenige geslachten samen getrokken is,maar waarin toch de mythe van het jodendom en de jood in zijn verhevenste en heldhaftigste gestalte, in den hoogste graad van joodsheid, is verzinnebeeld.

 

- De jood is de geboren nomade.
- De jood heeft geen vaste woon of verpblijfplaats.
- De jood leeft een rusteloos, van streek tot streek zwervend bestaan.
- De jood heeft de onweerstaanbare begeerte om rijk te worden.
- De jood kiest zorgvuldig de arbeidsstreek waar hij het makkelijkst kan wroeten naar alles wat zijn rijkdom verhoogt.
- De jood struind en grijpt letterlijk systematisch elke streek en berooft haar van haar sappige weiden.
- De jood zal zelf nooit aan een opbouwend arbeids proces deelnemen, laat anderen het werk doen en berooft hen wanneer het werk gebeurd     is van hun oogst.
- De jood is een parasiet.
- De jood zit vol wangedrag en bedriegerijen.
- De jood is gevaarlijk.

 


 

Het plunderen en roven zit de jood in het bloed. Europa zelf heeft de bitterste herinneringen aan de invallen der nomadische, roovende en brandschattende Hunnen -in het bloed. Deze roofzucht word in de bijbel meermalen afgeschilderd. De verjaging der joden uit Egypte is slechts het gevolg van de verarming van het Egyptische volk, door joodse uitbuiterijen, waardoor er een algemene volkswoede tegen hen uitbarst. Wanneer de jood zich vervolgens op de vlucht voorbereid, fluisert hun Mozes nog even in dat ze nog zoveel mogelijk van de Egyptenaren moeten stelen voor zij op de vlucht slaan.

-Gen 34 geeft een verhaal hoe de Sichemieten, die nog wel uiterst vredelievend waren en plechtig met Jacob en zijn gezin waren overeen gekomen om dit liefderijk op hen te nemen en zichzelf vervolgens besnijden, waarna zij op gemene, veraderlijke wijze worden overvallen en vermoord, en zo van hun vee en kostbaarheden werden beroofd.

In verband met hun aangeboren roofzucht is het geheel niet vreemd dat de joden altijd een zeer nauw verband met de boevenwereld hebben onderhouden (en nog steeds), hetgeen ook al door Luther* was opgemerkt.De gehele geschiedenis door heeft deze vriendschap bestaan. In Ex12:38 word vermeld ,dat al het gespuis met de joden uit Egypte mee wegtrok. Kenmerkend is voorts de cynische wreedheid, waarmee de joden zijn behept en welke eveneens op tal van plaatsen in het oude testament vermelding vindt. Jahve zelf heeft de joden tot die wreedheid aangespoord.Gen.34:25 en Num.31:15-18 gewagen van afgrijzelijke menschen slachting. In het laatste geval worden op bevel van Mozes alle jonge knapen en alle gehuwde vrouwen gedood en alleen de jonge meisjes, die nog niet door de joden zijn verkracht, mogen worden gespaard.Deut.2:34 vermeldt het uitroeien van een geheel volk.

In 2 Kon 15:16 vinden we de pretentielooze mededeeling, dat de zwangere vrouwen door de joden letterlijk in stukken worden gehakt! In Psalm 2:9 wordt door Jahve aan zijn oogappelen de liefdelijke raad gegeven om alle niet joden genadeloos te verpletteren, terwijl in Psalm 137:8-9 iedere jood welgelukzalig is, die de kinderen der heidenen grijpt en ze aan een steenrots verpletteren zal. Tenslotte is ook Psalm 149 een heerlijke belofte van zoeten wraaklust aan de heidenen. Jahves uitverkorenen zullen van vreugde opspringen, want zij zullen de heidenen met het zwaard verdelgen en hun koningen met ketenen binden en hun voormannen met ijzeren boeien, om aldus recht over hen te doen! Dit zal de heerlijkheid van al zijn gunstelingen zijn. De joodsch-bolsjewistische massamoorden in Sovjet-Rusland en Sovjet-Spanje en overal waar de joden voor korteren of langeren tijd aan de macht zijn gekomen, zijn dan ook geheel niets nieuws. In een nieuwe streek gekomen verandert de jood van naam, ook nu nog, en kiest zich een naam, die beter bij zijn nieuwe woonplaats past, om daardoor liefst zo min mogelijk als vreemdeling op te vallen. De jood is geen persoonlijkheid.

Zijn naam beduidt hem niets en is daarom ook niet als onveranderlijk symbool aan zijn eigen persoon verbonden. Zijn zucht naar stoffelijke rijkdom is bij hem natuurdrift en daardoor tevens moraal; daarom zijn hem list en bedrog geoorloofd om zijn doel te bereiken. Zij strekken hem tot eer en verheffen hem tot held. Gelijk bij alle Vooraziaten telt de vrouw niet; zij is minderwaardig, lustobject van den man en aan hem ondergeschikt. Zij is koopwaar, zoals voor den jood alles koopwaar is en mag misbruikt worden. Niets is hem heilig, behalve zijn joodsche bloed. Gebondenheid aan den grond, verknochtheid aan den land en de daaruit voorkomende liefde en de offerbereidheid van bloed en leven voor die plek van moederaarde, waar hij het levenslicht aanschouwde en te midden zijner volksgenoten opwies, zoals zonder uitzondering aan aale schepselen eigen is, is een levens gevoel dat de jood niet kent. Weet voorzeker,dat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat het hunne niet is en de vreemden zullen uwe nazaten dienen en deze zullen ze verdrukken Gen.15:13), zoo zegt Jahve tegen Abraham als hij op het punt staat dezen een verbond te sluiten. Tegen Izak herhaalt Jahve nogmaals uitdrukkelijk de voorbestemming van een nomadisch vreemdelingschap.

Woon als vreemdeling in dat land en ik zal met u zijn en zal u zegenen; want aan u en uw zaad zal ik al deze landen geven (waarin gij woont) (Gen. 26:3).

Wij laten ons altijd weer door onze eigen gevoelens van liefde voor het eigen land van de wijs brengen, als wij deze menschelijke eigenschap ook aan de joden toeschrijven, want voor hen is juist verstrooiing en het parasiteren op andere volken hun lotsbestemming en den liefde voor den geboortegrond in strijd met hun nomadischen wezensaard. De joden beschouwen de gansche aarde als hun eigendom, dat hun door Jahve is toegezegd en waarover zij heerschappij zullen voeren. Dat is de reden, dat deze wereldverbeteraars onvermoeid en met succes alle vurige vaderlandsliefde verfoeien en afbreken, en het is verklaarbaar, dat de joden altijd de grootste tegenstanders zullen blijven van alle volksche nationalisme en heldenvereering en juist geestelijke stroomingen en instellingen met een vervagende, gelijkmakende en universeele strekking zich in hun bijzondere sympathie verheugen, zoals het marxisme, de vrijmetselarij, de volkenbond, Paneuropa, het esperanto, welhaast allemaal scheppingen van het joodse vernuft. Vandaar ook de belangstelling der joden voor de vele schijngodsdiensten van den tegenwoordigen tijd met hun streven naar wereld verbroedering, waarop reeds gewezen werd. Het nationalisme van den jood is slechts schijn en houdt hij vol om de voordelen van zijn staatsburgerschap te kunnen uitbuiten.Voor zichzelf ontkent den jood ten allen tijde zijn wil tot assimilatie, tot opgaan in het vreemde gastenvolk en dat is ook begrijpelijk, want zou hij zijn bloedgemeenschap met het wereldjodendom opgeven, dan zou hem het voordeel ontvallen om van twee ruiven te eten en hij zou daarmee ook zijn parasitisme op moeten geven.

De universeele jood kent geen vaderlandsliefde. Zijn nationalisme gaat niet verder dan een waardering voor het land, dat hem rijkdommen doet vergaren. Hij verandert dan ook even gemakkelijk van vaderland als van schoenen. Het zionisme van joodsche geslachten, die sinds eeuwen in de verschillende staten wonen, bewijst dat zijn vaderlands liefde een puur verzinsel

 

Is. Het zionisme als streven naar een nationaal joden-tehuis ligt niet in den rasaard, noch in de platonische idee van het jodendom dat als parasitisch volk de verstrooiing over de geheele aarde vooronderstelt. Het is een beweging met uitsluitend politieke oogmerken. De eeuwige idee van het jodendom is het woekeren aan anderen en deze parasitische levenswijze eischt

 

Hun verstrooiing tuschen andere volkeren. Door den bijbel word dit bevestigt. Ja het overblijfsel Jakobs zal zijn onder de heidenen,in het midden van vele volken, als een leeuw onder de beesten des wouds, als een jonge leeuw onder de schaapskudden, de welke wanneer hij doorgaat, zoo vetreedt en verscheurt hij, dat niemand red (Micha 5: 7).

 

De joodse staatsgedachte is alzoo een tegenstrijdigheid voor het jodendom en zou zijn dood beteekenen, want dat zou hem in een toestand brengen van een spoelworm buiten de ingewanden van zijn gastheer. Men verbeelde zich daarom niet, dat er ook maar een enkele jood bestaat, die Sehnsucht heeft naar Palestina. De Jood voelt zich wereldjood, dus wereldburger en als zoodanig is het begrip staatsburger hem vreemd. Toen dan ook de joden in 1795 door onze Nederlandsche regeering de volledige gelijkstelling werd aangeboden, weigerden zij. Zij wilden wel de burgerrechten hebben, maar nochtans een afzonderlijk volk blijven en als zoodanig erkend worden. Een joodsche staat is bovendien reeds daarom een hersenschim, omdat sedert menschenheugenis nog nimmer een sterveling een jood achter den ploeg heeft waargenomen, of als landarbeider den grond heeft zien spitten.

 

Rassenkundig is de jood een bastaard uit vele rassen, doch biologisch is hij het product van een duizendjarige teelt, gericht op het ideaal van parasitisch menschenbestaan, d.w.z. op een leven om zonder vermoeienden, lichamelijken arbeid toch zooveel mogelijke stoffelijke schatten te kunnen vergaren, om daarmee zijn natuurlijken hang naar zinnenlust en pronk te kunnen bevredigen. Schickedanz noemt den jood een menschelijk tegenras. Hij heeft opgemerkt, dat het wezenlijke verschil tussen de joden en alle overigen volken daarin bestaat, dat deze volken als levensvoorwaarde een natuurgegeven levensruimte stellen, om deze naar hun behoeften en naar hun aard is om te vormen, terwijl de joden daarentegen tot levensbeding hebben een menschelijke medewereld, d.w.z. een bestaande menschelijke levensgemeenschap. Jahve eischt het woekeren aan den vreemde-een parasiet woekert van zelf nooit op zijn eigen soort-als een goddelijke plicht zijner uitverkoren. Gij zult aan den vreemde woekeren, is het imperatief van de joodse plichtsidee (Deut. 23:20).Onverbeterlijke joden vereerders hebben wel eens gepoogd om rituele gebod te verbloemen en er een andere beteekenis aan te geven, omdat het van een weerzinwekkende onmoraal getuigt, maar dat is toch niet gelukt, omdat het woekerinstinct nog op vele andere plaatsen aan den dag treedt.

 

Opzichzelf is de door Jahve aan Mozes gedane belofte, dat hij het heilige volk zijns eigendom zal brengen in een land waar de bloeiende akkers en boomgaarden door anderen zijn aangelegd en de steden door anderen gebouwd, reeds een bewijs van hun woekerinstinct. De joden zouden nimmer zijn tevreden gesteld, indien hun door Jahve slechts een land was beloofd, dat zij zelf zouden moeten ontginnen en bewerken, om er de vruchten van eigen arbeid te oogsten. In anderen vorm vinden wij den woekerplicht der joden terug bij Jesaja: Gij zult de melk der heidenen zuigen en gij zult de borsten der koningen zuigen (Jes: 60:16) en voorts gij zult het vermogen der heidenen eten en met hun heerlijkheid pronken (Jes:61:6). Bovendien wordt deze woekerplicht door niemand minder bevestigd dan door Maimonides,de man die volgens de joden na Mozes de grootste was.

Deze zegt hierover het volgende Dit gebod, dat men aan den vreemden woekeren zal , is een van de 248 geboden, welke god door ons gehouden wil hebben en wel in dien zin, dat wij niet alleen aan de vreemden geld tegen woeker zullen lenen, maar wij moeten hun daarbij schade toebrengen en wel zoo veel als mogelijk is en het staat ons niet vrij, of wij zullen willen woekeren of niet, want het is een gebod van god omdat de vreemden vreemde goden dienen. Het sociaal separasitisme der joden is het kenmerk, waardoor zij zich van alle andere volken zeer bepaald onderscheiden. Dit verschil is van zoodanig diepgaanden aard, dat het de benaming tegenras voor het jodendom juist typeert, want aan den jood is een geheel ander zedelijk levensgevoel aangeboren. Reeds in den Bijbel werd door Haman uit het boek Esther(3:8) opgemerkt dat dit menschenslag er zeden opna houdt, welke niets met die van andere volken gemeen hebben. Ook Tacitus bevestigt, dat de joodsche zedelijkheidsnormen tegengesteld zijn aan de onze. In zijn Historien schrijft hij Mozes gaf aan de joden wetten, die in tegenstelling zijn met die van alle stervelingen; verachtelijk is hun alles, wat ons heilig is, daartegen is hun geoorloofd, wat bij ons afschuw verwekt. Men kan waarlijk niet beter doen dan de begrippen eer, eerlijkheid, deugd,moed enz...bij ons door hun tegendeel oneer, oneerlijkheid,zedenloosheid en lafheid vervangen, om te weten wat de joden daar onder verstaan.

Dat is ons reeds gebleken uit den joodsche held Abraham, die naar onze begrippen een laffe en gemeene schavuit is. De joden zijn de meest immoreele schepselen, die op de aarde leven of om het juister te zeggen: de joden vormen het uitzonderlijkste antimoreele menschenslag. De jood leeft zonder geweten, hij is de eenige werkelijk gewetenlooze mensch. Dit is een gevolg daarvan,dat hij naar Weininger zelf verklaarde, geen persoonlijkheid is; daardoor ontbreekt hem het gevoel van eigenwaarde en mist hij den innerlijken maatstaf voor het etnische waardeoordeel.Zijn geweten en zijn moraal zijn in zijn wetten vast gelegd,in het Oude Testament en in den Talmoed.

 

Wanneer wij, gewone stervelingen, een wandaad begaan, dan spreekt ons binnenste het schuldig uit over onszelf. Het door ons bedreven kwaad mag voor altijd verborgen blijven en ongestraft, dan ontkomen wij toch nooit aan de wrekende hand van het eigen geweten, dat ons rusteloos achtervolgt en aan onze ziel knaagt. Bij den jood is dat alles anders, omdat hij slechts de verantwoordelijkheid kent tegenover de wetten en voorschriften van zijn godsdienst en het schuldbesef als een toestand van moreele slechtheid hem geheel onbekend is. Aan den jood is krachtens zijn heilige boeken naast het bevel om aan den vreemde te woekeren, iedere schandaad geoorloofd.De Talmoed veroorlooft hem zelfs om een meisje jonger dan drie jaren te verkrachten (Hagah 20,1). Zo een diep verdorven immoraliteit is bij ons niet denkbaar. Men neme de moeite zich even in te denken wat voor afschuwwekkends dat zeggen wil. Dat beteekent n.l., dat een onverlaat, die zich aan een kind vergrijpt, door ons naar onze wet en zedenlijkheid zou worden veroordeeld en gestraft, maar als hij een jood was, zou moeten beseffen, dat hem door ons onrecht was geschied, omdat zijn geschreven heilige zedenwet dezee afgrijselijke misdaad niet als een inbreuk op de goede zeden beschouwt.. Dat is het afgrond-diepe verschil met ons.

Nu zegge men ook weer niet: maar zoo slecht zijn de joden toch in het dagelijksche leven niet. Dit mag wel waar zijn, maar dan is het alleen omdat onze samenleving dat belet. Indien de joden de heerschappij hadden, dan zouden zij ongehinderd hun moraal en niet de onze in toepassing brengen. Dat is in Duitsland gebleken, alwaar voor de machtsaanvaarding door Adolf Hitler het schenden van meisjes geheel geen zeldzaamheid was. Door wereldverbeteraars van het slag van den beruchten Magnus Hirschfeld en ander zijner rasgenooten, werd openlijk de vrije geslachtelijke omgang met kinderen en van kinderen onderling niet slechts verkondigd, maar was bereids in gemengde jeugdkampen in praktijk gebracht.

Ook bij ons hebben de joden zich destijds in zedelijk opzicht tegenover onze Nederlandsche vrouwen en meisjes zeer onzedelijk misdragen. Nauwelijks waren zij eenige tientallen jaren in het land, of de klachten der burgerij waren zoo talrijk, dat de burgermeester van Amsterdam zich genoodzaakt zag om in een vergadering van schepenen te klagen, dat vele joden uit Portugal voortvluchtig en meest in deze landen gekomen, zich zoo gedroegen en met de dochteren dezer landen zich vermengden (geslachtsverkeer hadden), dat het tot groote opspraak strekte.

 

Voor den jood drukt het schuldbewustzijn niet uit een gemoedstoestand, een innerlijk oordeel over zijn zedelijke reinheid, maar een inbreuk op de zwart op wit geschreven wet. Zijn schuldbesef is dus meer een rechtsverhouding, zoals Chamberlain reeds opmerkte, m.a.w. een uitwendig vastgestelde vertroebeling in zijn verhouding tot de wetsnormen.

 

Het Oude Testament en de Talmoed met de Sjoelchan Aroech (een Talmoed-uittreksel) met hun duizenden paragrafen, wetten en voorschriften vormen de allerwezenlijkste uitdrukking van het levensgevoel van den jood, zijn rasziel en zijn rasmythe. Deze heilige boeken zijn tevens het meest sprekende getuigenis van het gemis aan karakter van den jood en van zijn onnatuur, zijn moreele verdorvenheid. De eindelooze reeks hoofdstukken van het Oude Testament, die de voorschriften bevatten omtrent het joodsche ritueel en tot inde kleinste kleinigheden alle mogelijke onbelangerijke zaken opsommen en beschrijven, die daarmee in verband staan, zijn niet alleen gruwelijk vervelend, maar zij bewijzen de totale geestloosheid van den jood. Ik vraag me echter af: wat hebben die ongenietbare en vermoeiende uitpluizerijen omtrent priesterkleding, reuk-,brand- en spijsofferanden,zalfmengsels en reinigingsvoorschriften van woestijn-platvoeters ons ,noordelingen te zeggen? Wat voor zin heeft het voor ons te weten, dat een vrouw, die een knaap heeft gebaard, bij de joden zeven dagen onaanraakbaar is en daarna nog 33 dagen niets zal mogen aanraken wat heilig is, terwijl als zij een meisje ter wereld heeft gebracht, die tijden verdubbeld worden? (Levit.12:1-5)1).

 

Maar wat goeds hebben wij in hemelsnaam te wachten van de vele weerzinwekkende ontuchtigheden en smeerlapperijen van het Oude Testament, waarvan een normaal mensch het bestaan niet eens vermoedt? Hoe kan het Oude Testament moraal geven aan blonde menschenkinderen als het vol laster, leugen, verraad en eerloosheid is; als het de vreeselijkste ontucht bevat en de gruwelijkste wreedheden beschrijft; als het tenslotte naast het meest zelfzuchtige materialisme het donkerste bijgeloof verkondigt van een ons wezensvreemd woestijnvolk? Dit joodsche wetboek, waarin bovendien de niet-joodsche volken op de verachtelijkste wijze worden beleedigd (de jood is nooit anders dan van den diepsten rassenhaat vervuld geweest) is niet in staat om een gezonde en onschuldige ziel te verheffen ,maar wel te bezoedelen.

 

De Talmoed en Sjoelchan Aroech vormen samen de onzedelijkste en meest pornografische boeken, die ooit aan een verziekt en verdorven brein ontsproten zijn.Als men daarbij bedenkt, dat beide geschriften door rabbijnen zijn samengesteld, dus door de geestelijke bloem der joodsche natie, dan pas kan men zich een voorstelling vormen van de geestelijke armoede en de diabolische slechtheid van de joodsche ziel. In de gansche wereld is geen boek te vinden, dat zoo vol is van de ontuchtigste fantasieen, de afstootelijkste obsceniteiten als deze heilige boeken der joden. Geheiligde geilheid noemt Rosenberg dit bedenksel eener corrupte rasziel 2).Niets is aan de aandacht der rabbijnen ontgaan. Zij hebben het zoover weten te brengen, dat ze nauwkeurig aanwijzingen geven over de wijze van stoelgang en het gedrag op het privaat.

 

1)Welk een verschil met onze opvattingen. Bij ons, noordelingen, geniet de kraamvrouw juist onze bijzondere achting. Wij kennen dat Semietische levensgevoel niet, dat de vrouw onrein maakt, omdat zij gebaard heeft.

 

2)A . Rosenberg. Unmoral im Talmud.

 

Er is aangegeven over welke breedte en lengte een vrouw of een man hun achterste ontblooten mogen bij deze dagelijks terugkomende menschelijke gebeurtenis. Aan hetgeen men doen mag of laten moet in de nabijheid van menschelijke uitwerpselen en urine raken de rabbijnen zelfs in geen 30 bladzijden uitgepraat 1). Volgens een uitspraak van Kant heeft de jood geen eigenlijk geloof. Naar onze begrippen kan inderdaad de joodsche wettencult geen godsdienst genoemd worden, d.w.z. niet gelijk gesteld worden met den mystieken vorm van godbeleving der noordsche volken. Onze germaansche voorvaderen geloofden, dat de geheele natuur vervult was van Gods heerlijkheid. Vandaar ook dat alle leven hun heilig was, dat zij God overal in de natuur bespeurden en dat hun geloof zich uitsprak in hun vereering van de warmteverwekkende zon en andere geweldige natuurmachten; vandaar hun vaderen-vereering en de cult van den heiligen haard, als gevolg van hun ontzag voor de levenschenkende bron van hun geslacht; vandaar ook dat zij God zochten en vereerden in het heilige woud of aan heilige bronnen en dat het niet met hun gedachten over de grootheid der goddelijkheid strookte om deze in een tempel, een afgesloten ruimte te zoeken. Deze wijze van godbeleving gaf ook Goethe zoo treffend weer waar hij schreef:Ziet gij god niet? Aan edere stille bron, onder iederen bloeienden boom ontmoet hij mij in de warmte zijner liefde. De joden zijn het eenige volk zonder echten godsdienst. Hun religie is een geestlooze afgoderij. Het is de geweldigste dwaling geweest om Jahve met den God der christenen gelijk te stellen, omdat het joodsche monotheisme niets gemeen heeft met het eengodendom der andere volken. Jahve zelf is de meest onvervalste jood, waarin de joden al hun wreedheid, hun hebzucht, hun willekeur en hun onnatuur hebben geidealiseerd.

 

1) A. Rosenberg. Unmoral im talmud.

 

Om zijn lievelingen te hulp te komen, zendt hij over Egypte een vorschenplaag (Ex. 8); om ruimte te maken voor de joden, verdrijft Jahve de bewoners van Kanaan met horzelen (Ex. 23:28); als tijdens hun vlucht door de woestijn bij zijn oogappelen het verlangen naar het goede, luie parasitische leventje in Egyptenland opkomt en zij weer indachtig worden he zij eens bij de vleeschpoten zaten, om niet visch aten en de geur der ajuinen en van het knoflook hun weer te binnen schiet, terwijl nu bij gemis aan dat alles hun ziel verdort (Num. 11 :5 e.v.) en zij begonnen te morren, laat Jahve het onmiddelijk voor hun plezier kwakkelen en manna regenen; bij de belegering van Jericho behoeven de joden slechts op de bazuinen te blazen (Jozua 6 : 20), om de schansen in puin te doen storten en den vijand te verslaan; in den grooten slag bij Gibeon tegen de Amoriters, liet jahve steenen uit den hemel op deze neerkomen om ze te vermorzelen; uit blijdschap over de zoo gemakkelijk verkregen overwinning en in de overtuiging, dat de joden zelfs hun onzinnigste eischen en verlangens vervuld krijgen, gebood Jozua nu aan de zon en de maan om stil te staan en Jahve was niet zoo goed of hij liet deze beide hemellichamen een gansch etmaal stilstaan, en verstoorde zoolang den eeuwigen kringloop totdat zijn uitverkorenen zich op hun vijanden hadden gewroken (Jozua 10). Jahve is de god van de willekeur en hij kent geen andere gerechtigheid, dan dat alles recht en rechtvaardig is, dat het belang zijner lievelingen ten goede komt. Wie zich tegen u vergaderen zal, die zal om uwentwil vallen (Jes. 54 : 15). Het: help uzelf, dan zal God u helpen, dat levensgevoel, dat wij eerst aanspraak kunnen maken op gods bijstand en zegen, als wij gestreden en gearbeid hebben dat kent de jood niet. Jahve verleent zijn steun en zegen zonder arbeid en laat zijn uitverkorenen de vruchten plukken van den arbeid van anderen; hij brengt ze in een land, dat door anderen is beplant en bebouwd (Deut. 6 : 10-12).

 

Met Jahve sluit de jood een zuiver zakelijke overeenkomst. Tegen levering van bepaalde gunsten en voordelen als god hem zal hebben behoed, goed gespijsd erkennen (Gen. 28 : 20-22). Later sluiten de joden met Jahve zelfs een zwart op wit en op zegel gesteld contract (Neh. 9 : 38), zodat beide partijen nauwkeurig weten aan welke voorwaarden zij zich te houden hebben. De jood eenerzijds belooft Jahve te gehoorzamen, op voorwaarde dat deze alle volken aan hem onderwerpt en hem al het goud en zilver der aarde geven. Als hij Jahve vergeet, dan houden plotseling alle gunsten en zegeningen op. Wacht u, dat gij den Heere niet vergeet, dat gij niet zoudt houden zijne geboden en zijne rechten en zijne inzettingen, die ik u heden gebied; opdat niet misschien, als zij zult gegeten hebben en verzadigd zijn, en goede huizen gebouwd hebben en die bewonen; en uwe runderen en uwe schapen zullen vermeerderd zijn, ook zilver en goud zal u vermeerderd zijn, ja, al wat gij hebt, vermeerderd zal zijn; uw hart zich alsdan verheffen, dat gij vergeet den Heere.... Indien dit geschiedt, zoo betuig ik heden tegen u, dat gij voorzeker zult vergaan. Gelijk de heidenen, die de Heere voor uw aanzicht verdaan heeft, alzoo zult gij vergaan, omdat gij de stem des Heeren niet gehoorzaam zult geweest zijn (Deut. 8 : 11-20). Het geheele hoofdstuk Deut. 28 behelst niets dan zegeningen en vettigheden, die den joden ten deel zullen vallen, indien zij Jahve vlijtiglijk zullen gehoorzamen. Alles zal botertje tot den bodem zijn; een waar luilekkerland staat voor hen gereed. Zij zullen aan de volken veel geld leenen, maar omgekeerd nooit schulden hebben. Maar o wee, als zij niet gehoorzamen; dan zal Jahve de joden met pestilentien, tering koorts, zweren en droge schurft slaan; dan zij alles vervloekt wat der joden is, van de vrucht huns buiks tot de vrucht des lands toe en Jahve zal zich zelfs verblijden om de joden te kunnen verdelgen (Deut. 28 : 63)!

 

De Jood doet niets voor niets. Zelfs het eeren van zijn vader en moeder doet hij niet uit zedelijken drang, maar omdat Jahve het van hem verlangt, die hem in ruil daarvoor lang zal laten leven! (Ex. 20 : 12). Geheel in dezelfde lijn ligt ook hetgeen de Talmoed verkondigt: Eert uwe vrouwen, opdat gij rijk wordt. Dit is het monotheisme der woestijn; niet uit de idee van het oneindige ontspringt het, maar uit de ideeenloosheid van de armen, hongerigen, gierigen mensch, wiens gedachtekring zich ternauwernood boven de voorstelling verheft, dat bezit macht en macht geluk zou zijn zo kenmerkt Chamerlain den joodschen godsdienst. Aan het voorbeeld van Da Costa heb ik er bereids op gewezen, dat een verwisseling van godsdienst voor den jood nog geen innerlijke verandeing beduidt. Ook Heine bekende, dat hij alleen daarom katholiek geworden ws, om het recht te hebben, ongehinderd jood te kunnen blijven. De christenjood Disraeli had zelf zo een minachting voor het christendom, dat hij zijn kinderen weer liet besnijden en in den joodschen godsdienst opvoeden.

 

De jood mag zich duizendmaal christen laten doopen, het geeft alles niets, want alleen de namen veranderen en de ritus, maar God blijft dezelfde Jahve en ook zijn eigen uitverkorenheid en de hem toegezegde wereldheerschappij blijven dezelfde. Disraeli eischte destijds de toelating der joden tot het Britsche parlement, niet uit rechtsgelijkheid, maar omdat de Joden zo een superieur ras zijn! De zin der wereldgeschiedenis blijft voor den jood, of hij nu talmoedjood is dan wel christen, zijn toekomstige heerschappij en het bezit van alle schatten. Want het volk en het koninkrijk, welke de joden niet willen dienen, die zullen vergaan en die volken zullen gansch verwoest worden (Jes. 60 : 12). (Men zie verder ook Deut. 2:25; Deut. 7 : 2, 16 en 24; Deut. 13 : 9/10; Psalm 2: 8/9; Jes. 49 :22/23; Jes. 60). Zelfs voor den christen geworden jood Paulus bestond de zending van het christendom daarin, om de heidenen hun minderwaardigheid tegenover de joden bij te brengen en ze tot hun volgzame knechten te maken. Paulus zag in den christen niets anders dan een kunstmatigen jood, want ook hij was als alle joden besneden, met dit verschil echter, dat deze besnijdenis een geestelijke was. Maar die is een jood, die het in de besnijdenis des harten, in den geest is, zo schrijft hij aan de Romijnen (Rom. 2 : 29). En aan de Galaten schrijft hij iets dergelijks: En indien gij van Christus zijt, zoo zijt gij dan gelijk aan Abrahams zaad en naar de beloftenis erfgenamen (Gal. 3 : 29). Aan een jood gelijkwaardig kon een christen echter nooit worden; hij bleef toch altijd inferieur aan Jahves uitverkorenen. Het voorrecht der joden bestaat uit vele dingen (Rom. 3 :1-2). De joden zijn de liefste kinderen van God en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de godsdiensten en de beloftenissen, schrijft Paulus (Rom. 9 : 4). Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom, die van nature wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeent, hoeveel te meer zullen deze (joden), die natuurlijke takken zijn, in hunnen eigen olijfboom geent worden? Geheel Israel zal zalig worden (niet de heidenen). Zij zijn wel vijanden aangaande het evangelie, maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden om der vaderen wil. (Rom. 11 : 24, 26, 28).

 

Het toppunt van verwaandheid is hetgeen Paulus aan zijn eigen rasgenoten, de Alexandrijnsche Joden, schrijft: God neemt de engelen niet aan, maar wel het zaad Abrahams (Hebr. 2 : 16). Voor den jood zijn gewin en genot bestaansvoorwaarden en daarom is rijkdom, het vergaren van aardsche schatten, zijn laatste levensdoel. Dit streven is de uitdrukking van zijn levenswil, het bepaalt de dynamiek van zijn geheele bestaan en verklaart zijn onmoraal, want voor den jood is alles gerechtvaardigd, wat tot de vervulling zijner stoffelijke doeleinden bijdraagt. Gelijk een roofdier natuurnoodzakelijk dooden moet, omdat het niet anders kan en daarom eigenlijk niet wreed is, is ook de geldgierige levenswil van den jood evenzoo noodwendig en verklaart zijn cynisme en liefdeloosheid. De jood is de meest liefdelooze mens; de smarten der niet-joden zijn hem totaal onverschillig. Het is dientengevolge niet bevreemdend, dat van oudscher de slavenhandel en de vrouwen en meisjeshandel in zijn handen zijn geweest. De profeet Amos geeft van zijn rasgenooten het volgende karakterbeeld: Gij die den noodruftige opslokt, verkleinende de efa en de sikkel, vergrootende en verkeerdelijke handelende met bedriegelijke weegschalen (Amos 8:4-5). De jood is uit zichzelf niets, omdat hij geen persoonlijkheid is.

Hij kan eerst waarde krijgen door de persoonlijkheid van anderen te onttronen en voor de persoonswaardeering een anderen maatstaf in de plaats te stellen dan karakterwaarden en dat is het geld. De jood verdraagt geen persoonlijkheden en ook geen karakter waarden en haalt ze neer, omdat zij hem in den weg staan. De afstammelingen uit den schoot van Abrahams bezitten zelfs de eigenschap om letterlijk alles in geldwaarde omte zetten en aldus verhandelbaar te maken. Ook de onweegbare dingen worden door hem met de maten van den geldzak gemeten en hoe meer zulks in een maatschappij het geval is, hoemeer hij kans ziet om zijn eigen aanzien en macht te doen stijgen. Alleen als het geld maatstaf wordt, kan hij meetellen; het geld vergroot zijn gewicht.

 

Met zijn geldmacht kan hij zich al datgene aanschaffen, wat wij, arme stervelingen, niet kunnen. Hij koopt zich met zijn geld niet alleen paleizen en een bijbehoorende hofhouding, maar hij koopt titels, adels ,ridderorden en zelfs cultuur. Geleid door een feilloos instinct, speurt de jood dadelijk waar voor hem eenig voordeel te halen is en hij zijn slag kan slaan . De aanhoudende bezigheid met het geld drong de joden steeds opnieuw en steeds meer van een natuurlijk-kwalitatieve beschouwing der wereld af en voerde alle zinnen naar de abstract-kwantitatieve opvattingen en waarderingen toe. Maar bovendien ontsloten zij alle geheimenissen, die in het geld verborgen lagen; zij ontdekten er alle wonderkrachten, die daarin aanwezig zijn. Zij werden de heeren van het geld, dat zij aan zich ondergeschikt maakten, de heeren der wereld. Aldus schreef Sombart omtrent het geldinstinct der joden. Gelijk de walvisch in zijn lichaamsbouw ingericht is op het leven in de koude en woeste zeeen, zoo beantwoordt ook het lichaam van den jood, zijn uiterlijk en zijn geheele wezen op wondervolle wijze aan zijn sociaal-parasitische levensbestemming en zijn zinnenlust.

 

De jood is niet alleen de uitvinder van het geld, maar hij denkt en voelt in geld. Het waardeoordeel zijner en anderer handelingen geschiedt onbewust in geld en ook zijn sentiment wordt afgemeten volgens geldelijken maatstaf en zinnelijk profijt. Het absoluut bangelooze maar toch geestvolle behagen als b.v. bij de aanschouwing van kunst of de beoefening der wetenschap om haar zelfs wil, is hem niet mogelijk. Staat hij voor een meesterwerk van Rembrandt of een ander kunstwerk, dan ontgaat hem de gelijkenis met het eeuwige, die daarin verscholden ligt, omdat hij daarvoor geen zin heeft en hij ondergaat de sensatie van de kostbaarheid van het werk en zijn handelswaarde voor den bezitter of de mogelijkheid een vermorgen er aan te verdienen. Staat hij voor een ziekbed, dan overweegt hij niet terstond de smart van den zieke, maar bekruipt hem allereerst de gedachte aan de kosten der behandeling of hetgeen de zieke aan inkomsten derft. Voor hem is de zon niet de koesterende warmtebron des levends, maar een energiebron van commercieele waarde, die hij waardeert naar het bedrag dat zij hem op zijn licht- en warmterekening bespaart. Ook zijn kinderen hebben een prijs, al naar de opvoeding hem gekost heeft. hebben als huwelijksobjecten een prijs, ja zij hebben zelfs een koers, al naar de markt ligt. Bijzonder gevraagd zijn geleerde kinderen of kinderen van geleerden. Zo vernemen wij soms dan ook, dat een vader in kinderen speculeert, schrijft Sombart. Ook met Jahve staan de joden in rekeningcourant. Toen de jood Mar Oekba zijn levenseinde voelde naderen, verlangde hij zijn rekening, d.w.z. de som van de aalmoezen, die hij had weggeschonken. Zij bedroeg 7000 stuivers. Daar Mar Oekba niet geloofde, dat dit bedrag tegen zijn vergrijpen en overtredingen der wetten opwoog, zoo schonk hij om zeker te zijn, nog een groot vermogen weg, verhaalt de Talmoed (Kehuboth 25; B. Bathra 7).

 

Indien het mogeljke ware, dat tengevolge eener geweldige omwenteling in het wereldeconomische, grootkapitalistische stelsel, een omkeerende waardeering zou plaats grijpen en het goud en de edelgesteenten nog slechts, zooals eertijds onder de Spartanen het geval was, voor kunstzinnige doeleinden bruikbaar zouden zijn, dan zou dat beduiden den ondergang van het Jodendom, want het verliest daarmee zijn levensgrond, gelijk een visch die op het droge gelegd is; onze planeet zou dan voortaan zonder Jahves uitverkorenen om de zon wentelen en ons menschdom voorgoed van een lastigen parasiet verlost zijn.

In zijn vermaarde geschrift Het jodendom in de muziek heeft Richard Wagner er de aandacht op gevestigd, dat de joden nimmer een eigen kunst en kultuur hebben gehad. Dit is ook geen wonder bij gemis aan een eigen geestesbodem. Hun gedachtenhebben zij altoos moeten uitdrukken in een taal, die de hunne niet is en evenzoo namen zij, onder de verschillende volken verspreid, altijd deel aan de kultuur, waar zij van nature vreemd tegenover stonden. Zoo moeten zij vanzelfsprekend denatureerend, ont-aardend inwerken op iedere volkskultuur. Al heeft het den schijn, dat zij aan den kultureelen opbouw onder de volken deelnemen, het blijft toch in den grond niets anders dan naaperij, een overnemen van denkbeelden en geestesgoederen en deze verwerken in een vorm, die henzelf vreemd is. Zoolang de muziek een werkelijk organische levensbehoefte was, tot aan de tijden van Mozart en Beethoven, heeft er nooit een joodsche componist bestaan, zoo merkte Wagner op.

 

Het was eenvoudig ondenkbaar, dat een totaal vreemd element aan een volksche kunst deelnam. Eerst toen de muziek een handelsobject werd en een mode voor beschaafde en rijke menschen, begonnen de joden zich voor de muziek te interesseeren. Nauwelijks waren de joden tot muziekbeoefenaren gedoopt of de blonde menschen werden van het podium der concertzalen verdrongen. Evenzo ging het met de dichtkunst, zegt Wagner. Tot schiller en Goethe heeft nimmer een jood behoefte gevoeld om in onze taal te dichten. Zodra echter het dichten tot een leugen werd en niet meer aan een innerlijke drang ontsprong, werd het een voor joden. 1) Nooit voelde de jood zich gedrongen iets bepaalds, iets noodzakelijks en werkelijks uit te drukken, zegt Wagner.

 

Het enige waartoe hij zich waarlijk geroepen voelt, is een reform op alle gebied, zoowel zedelijk als kultureel. Deze reform staat dan gelijk met verval en verrotting. Wat de toepassing zijner reformistische denkbeelden op zedelijk gebied beteekenen, heeft de joodsche wijsgeer Weininger ons reeds gezegd. Het draait alles om sex-appeal en coitus. Het resultaat op kunstzinnig gebied is, dat alle joodsche romans, schouwspellen en filmstukken en kunstuitingen, dezelfde geestverpestende tendenzen hebben en op sensatie en sexueele prikkeling zijn ingesteld. De door joden geleide kunst is de waanzin en de smeerpoetserij als methode. Er spreekt een hoon uit aan alles wat schoon is en edel en verheven; ze is een beschimping van de vrouw, van de verhouding der sexen en van de boeren van het land. Hij bereikt daarmee een tweeledig doel: de ondermijning der goede zeden en voorts dient hij met zijn zinnenprikkeling het welzijn van zijn geldzak.

Een wonderbare onvergelijkelijke verschijning; de plastische demoon van het verval der menschheid in triumfeerende zekerheid, zo noemde Richard Wagner de eeuwige jood.

 

Ook bij ons is de toestand tegenwoordig zoo, dat verreweg het grootste percentage concertmeesters en solisten joden zijn en het muziekleven door joden wordt beheerscht, terwijl men onze jeugd de overtuiging bijbrengt, dat joden onze grootste schrijvers en dichters zijn.

De joden staan altijd terstond gereed om elk ras- of bloedbewustzijn bij ons als een kenmerk van onverdraagzaamheid, als rassenwaan en gemis aan christelijke naastenliefde te brandmerken, maar zelf hebben zij een oerkrachtig bloedbewustzijn. De mozaische wetgeving en het geheele Oude testament zijn feitelijk niets anders dan een code om hun bloedzuiverheid ten strengste te waarborgen en om ze als het uitverkoren volk van Jahve een superioriteitswaan boven alle andere volken bij te brengen. In Ex. 34 :16 staat geschreven: : Gij zult voor uwe zonen geen vrouwen nemen van der vreemdelingen dochteren. Een dergelijk verbod vinden we ook in deut. 7 : 3. Ezra rouwt omdat het  zich vermengd heeft met de dochteren van vreemden (Ezra 9 : 2), en weet de joden te bewegen om alle vreemde vrouwen als honden weg te jagen (Esra 10). Nehemia verklaart zelfs het huwelijk met een vreemde vrouw als een zonde tegen Jahve (Neh. 10 : 30).

 

Dat alles neemt echter toch niet weg, dat het den joden nochtans geoorloofd is om andere rassen te verpesten. In Deut. 21 : 10-14 is het aan de joden toegestaan om vreemde vrouwen als bijwijven te huden en zoodra deze vrouwen verbruikt zijn en niet meer worden begeerd , dan mag hij ze zonder eenig gewetensbezwaar wegzenden. Ook de Talmoed verklaart: De jood is het geoorloofd om de niet-joodse vrouw te misbruiken (Jad chasaka 2,2). Het sterke bloedbewustzijn der joden komt juist sedert de ontwaking van het Duitsche rasbewustzijn als gevolg van de nationaal-socialistische leer, sterk tot uiting. In het bloedbewustzijn van andere volken zien de joden een gevaar voor hun sociaal-parasitisme. Deze bloedverbondenheid is iets, waarvan de joden het alleenrecht voor zichzelf opeischen. Ternauwernood zagen zij zich van hun overheerschende en bevoorrechte plaats verdrongen of het Duitsche volk viel bij alle joden van de geheele wereld in ongenade.Men zou kunnen vragen:wat gaat onzen Nederlandsche joden, als zij zich Nederlanders voelen, het lot van Duitschers, al zijn het joden,? Onmiddelijk stelden joden zich te weer om, middels een georganiseerde wereldboycot en een economischen oorlog , te trachten het Duitsche volk te vermurwen en op de knieen te brengen.

Dit bloedbewustzijn is ongetwijfeld een eigenschap , die bij ons gesmoord is, zoowel door de kerken als door de joden , die middels hun pers de gelijkheid der menschen verkondigen.Tegenover de domme niet joden ontkennen de joden de ongelijkheid der rassen en volken en erkennen slechts een menscheid. Dit bedrog dient alleen maar om de aandacht der gastheervolken van de wezensvreemden jood af te leiden, zodat hun vermomming onopgemerkt blijft. De jood blijft het liefst verborgen en schuwt om in het volle daglicht te worden geplaatst. De beschuldiging van rassenhaat en rassenwaan aan het adres der Duitschers en tegenover ieder die zich ras bewust is en zich tegen een joodsche overheersing verzet, is daarom van den kant der joden zoo belachelijk, omdat zij zelf nooit anders dan van den diepsten rassenhaat en rassenwaan tegenover alle andere volken bezield geweest zijn.

 

Het Oude Testament laat vanaf het begin tot het einde niet slechts den grooten afstand uitkomen, die er bestaat tusschen het verhevenste menschenras, dat zelfs boven de engelen uitstaat, n.l. de door Jahve uitverkoren joden, en de verachtelijke, minderwaardige niet-joden, die voor niets beters deugen, dan om als slaven en tsjandala,s meedogenloos te worden uitgebuit, maar is bovendien doorloopend vervuld van een niets ontziende onverdraagzaamheid tegenover alle andere menschen. Men oordeelde zelf uit hetgeen de bijbel daarover leert. Op last van Jahve biedt Mozes de joden om de vreemden, als Jahve ze zal hebben onderworpen en aan zijn uitverkorenen overgeleverd : dat gijze slaat zo zult gij hen ganselijk verbannen (uitroeien); gij zult geen verbond met hen maken, noch hun genadig zijn (Deut,7:2). zult dan al die volken verteren, die de Heere uw God u geven zal; uw oog zal hen niet.

Daarnaast heeft de jood nooit anders dan met verachting op alle volken neergezien. De heidenen zullen uwe zonen in de armen brengen en uwe dochters op de schouders dragen. Hun koningen zullen uwe voedsterheeren zijn en hun vorstinnen uwe zoog-vrouwen; zij zullen zich voor u buigen met het aangezicht ter aarde en zij zullen het stof uwer voeten likken (Jes 49:22/23;zie verder Jes.60:10 en Jes 61:5/6). Een vernederender tegenover ons is haast niet mogelijk en toch wordt zij nog overtroffen door den hoon, die in den Talmoed over ons wordt uitgesproken.

Jahve schiep de niet-joden in menschgedaante, opdat de jood zich niet van dieren behoefde te bedienen. De niet-jood is daarom slechts een dier in menschgedaante en slechts daarvoor bestemd, om de joden dag en nacht te dienen (Midr.Talp.255). En verder: Wij joden worden mensen genoemd, de niet-joden echter worden dieren geheten (Baba mezia 114b). De niet-jood is een hondà Ja, de geschriften leren, dat de hond hooger te stellen is, dan de niet-jood (Exeget Raschi). Aldus luiden eenige uitspraken, die van den meest grenzenloozen eigendunk en rasenhaat de joden getuigen. Het gebod aan de joden in Ex.22:31: Gij zult geen vlees eten, dat op het veld verscheurd is; gij zult het den hond voorwerpen, bedoelt met hond den niet-jood.

Luther wist het reeds, hoe de joden over ons denken en schreef: Hoe vreselijk stinken wij, arme stumpers, voor hunne neuzen, wijl wij onbesneden zijn.........Geen bloeddorstiger en wraakgieriger volk werd ooit door de zon beschenen dan zij, die van zichzelf gelooven , dat ze gods volk zijn en dat ze heidenen moeten doden en uitmoorden. Het voornaamste dat zij van hun messias verwachten is dan ook, dat hij de gansche wereld door zijn zwaard zal vermoorden en ombrengen. 1)

 

keuchenius.jpg picture by AktieFront

P.E. Keuchenius. Luther over de joden.

 

Aan ons is dat alles onbekend gebleven, maar het is hoogst noodzakelijk, dat men algemeen wordt ingelicht over de diep verachtelijke wijze, waarop de joden over ons oordeelen. Als de jood vriendelijk is jegens een niet-jood, dan veinst hij, want hij veracht en vervloekt alle niet-joden. Nergens ter wereld heeft een dergelijke opvatting jegens andere volken zijn weerga. Als wij, Nederlanders, naar de kolonien gaan en met de inheemschen in aanraking komen, dan zal ons toch nimmer het gevoel bekruipen van hun verachtelijkheid, wel van onze meerwaardigheid als dragers van een hogere kultuur. Maar dat gevoel gaat dan tevens gepaard met het bewustzijn van onze hoogere plichten jegens hen. Nog nooit is de jood zo verdraagzaam geweest, dat hij een vreemdeling binnen zijn vereenigingen heeft geduld, laat staan ze daarin een leidende rol heeft laten spelen. Er is ook geen mensch zoo naief om te verwachten, dat in het bestuur eener sionistische federatie in Palestina ooit een niet-jood zal worden opgenomen, of die het denkbaar zou vinden, dat zo een vreemdeling in de regeering van een joodschen staat zou worden toegelaten, omdat Jahves gunstelingen hun belangen nu eenmaal uitsluitend aan rasgenooten toevertrouwen. Het is evenwel merkwaardig, dat omgekeerd, zoodra het gaat om de benoembaarheid van joden tot regeerders, machthebbers en opvoeders van Arische volken te verhinderen en het binnendringen van den Joodschen geest in het volksleven, zoals in Duitschland het geval is, zoowel bij joden als bij niet-joden plotseling de logica zoek raakt en met het als de gewoonste zaak van de wereld beschouwt, indien joden over niet-joden regeeren en zelfs de allerhoogste regeeringsposten bezetten.

 

De joden schreeuwen wel onmiddellijk moord en brand over het gevaar, dat van het anti-semietisme voor de menschen (joden)-rechten dreigt en over hun ontrechting in Duitschland, maar zelf zouden zij nooit en te nimmer geneigd zijn maar een klein deel der rechen, die zei voor zichzelf opeischen, aan de door hen zoo diep verachte gojim toe te kennen. De jood zelf wil, als hij het voor het zeggen heeft, niet anders dan de volkomen rechteloosheid van den vreemde, zoals de Bijbel zelf leert. In het Oude testament vinden wij deze erkenning in een verbod uitgedrukt: Gij zult niet vermogen over te u te zetten een vreemde man, die uw broeder niet is  (Deut. 17 : 15). De menschenrechten, waarvoor de joden zich juist zoo bij uitstek bezorgd maken, zijn niet anders dan de rechten der joden, om ongestoord andere volken te kunnen uitbuiten en overheerschen. Met de vrijheid der joden begint echter de onvrijheid van den Arier. Zoo is het door de geheele geschiedenis gebleken en zoo ging het ook bij ons, Nederlanders. Geen volk zal ongestraft aan het parasietenvolk der joden de gelijke rechten geven.