De jood
A. Met het ontstaan van de eerste vaste nederzetting is de Jood plotseling aanwezig. Hij komt als handelaar, en stelt er aanvankelijk nog maar weinig prijs op, om het volk waartoe hij behoort, te verloochenen. Hij is nog Jood, misschien ook ten dele, omdat het uiterlijke verschil in ras tussen hem en het gastherenvolk te groot is, omdat hij nog te weinig van de taal afweet, en omdat het andere volk nog een al te scherp afgesloten geheel is, dan dat hij zou kunnen wagen, om voor iets anders te willen doorgaan dan een vreemde handelaar.
Door zijn gladheid en de onervarenheid van het volk, waarop hij leeft, betekent het voor de Jood ook geen nadeel, wanneer hij zijn vreemdheid niet verbergt, doch eerder voordeel; men komt den vreemdeling vriendelijk tegemoet.
B. Dan begint hij langzamerhand ook in het economische leven zijn werkzaamheid uit te oefenen, niet als producent, maar uitsluitend als tussenpersoon. Met zijn duizend jaar oude geslepenheid als handelsman is hij dan nog onhandige, maar vooral grenzeloos eerlijken Germaan, verreweg de baas, zodat reeds na korten tijd de gehele handel dreigt in zijn handen te zullen komen. Hij begint met het uitlenen van geld, en wel, zoals altijd, tegen woekerrente. Inderdaad voert hij hier voor het eerst de rente in. Aanvankelijk ziet men in het geheel geen gevaar in deze nieuwe instelling, maar begroet haar zelfs dankbaar, vanwege de ogenblikkelijke voordelen, welke men in haar ziet.
C. De Jood heeft zich nu voorgoed gevestigd, dus hij bewoont bepaalde wijken in steden en in dorpen. De handel en alle financiele kwesties beschouwt hij als zijn onvervreemdbaar privilege, en buit dit gebied meedogenloos uit.
D. Alle geldzaken en de gehele handel zijn nu uitsluitend in zijn handen. Zijn woekerrente wekt uiteindelijk verzet, zijn groeiende onbeschamendheid geeft aanleiding tot verontwaardiging, zijn rijkdom tot jaloezie. Wanneer hij nu ook nog met de grond gaat handelen, en deze zodoende dus tot een verhandelbaar goed vernedert, dan is de maat vol. Omdat hij zelf nooit de grond bebouwt, maar deze slechts als uitbuitingsobject beschouwt, waarop de boer gerust mag blijven werken, maar waar hij zich de bitterste onderdrukking van zijn nieuwe heer zal moeten laten welgevallen, groeit de afkeer tegen hem langzamerhand tot openlijke haat.
Zijn bloedzuigende tirannie wordt zo groot, dat men zich aan hem gaat vergrijpen. Men begint de vreemdeling steeds scherper te bezien, en ontdekt steeds meer afstotende karaktertrekken en -eigenschappen, tot de kloof tenslotte onoverbrugbaar wordt. In tijden van den bitterste nood breekt uiteindelijk woede tegen hem los, en de uitgeplunderde en materieel ten ondergang gedoemde massa's besluiten tot zelfverdediging, om zich te verweren tegen die gesel Gods. In de loop van enkele eeuwen hebben ze hem leren kennen, en reeds gevoelen ze het blote feit van zijn aanwezigheid als een verschrikking van even grote afmetingen als de pest.
E. Nu begint de Jood echter zijn ware eigenschappen te vertonen. Met stotende vleierij kruipt hij naar de regeringen, laat zijn geld werken, en bezorgt zich zodoend steeds opnieuw een vrijbrief, welke hem het recht geeft, om ongestraft nieuwe slachtoffers uit te plunderen. En al vlamt de volkswoede tegen de bloedzuiger ook van tijd tot tijd hoog op, toch is dat voor hem in het minst geen bezwaar, om na enkele jaren opnieuw op te duiken op de plaats, welke nog maar nauwelijks koud was, en het oude leventje weer op dezelfde voet voort te zetten.
Geen vervolging is in stat te maken, dat hij zijn systeem van mensenuitbuiting opgeeft, geen vervolging kan hem verdrijven. Na korte tijd is hij terug, en is weer volkomen de oude. om het allerergste tenminste te voorkomen, begint men hem bij de wet te verbieden, grond te kopen.
F. Naarmate de macht der vorsten begint toe te nemen, begint hij zich meer aan deze op te dringen. Hij bedelt vrijbrieven en privileges af, en de heren, die aan voortdurende geldnood lijden, staan hem het gewenste tegen passende betaling maar al te graag toe. Welk prijs hij hiervoor ook betaalt, het brengt hem na luttele jaren het uitgegeven geld met rente op rente weer terug.
Een ware bloedzuiger is hij, die zich op het lichaam van het ongelukkige vastzet, en niet te verwijderen is, tot de vorsten zelf weer geld nodig hebben, en hem het uitgezogen bloed hoogst persoonlijk weer aftappen. Dit spel herhaalt zich onophoudelijk, waarbij de rol van de zogenaamde Duitse vorsten al geen greintje beter is, als die der Joden zelf.
Deze heren waren waarlijk straffen Gods voor hun geliefde volkeren, en hun weerga is eerst in onze tijd in verschillende ministers terug te vinden. Het is aan de Duitse vorsten te wijten, dat de natie heen kans zag, om zich definitief van het Joodse gevaar te verlossen. Helaas kwam er ook later in die toestand niet de minste wijziging, zodat de Jood hun enkel het duizendvoudig verdiende loon betaalden voor de zonden, welke zij een met hun volkeren begingen. Ze sloten een verbond met de duivel, en vielen daarom tenslotte ook in zijn handen.
G. Zo spant hij langzaam zijn net en dit wordt de vorsten noodlottig. Langzaamaan maar zeker verliezen zij het contact met hun volkeren, en wel des te sterker, naarmate ze de belangen van hun onderdanenmeer verwaarlozen, en in steeds sterkere mate ten koste van deze mensen gaan leven. De Jood weet precies, waar zoiets op uitloopt en doet al het mogelijke, om dit proces te verhaasten. Hij zelf vergroot hun voortdurende financiele nood door hen steeds meer te vervreemden van hun ware taak, door op de allerergste manier de stroopkwast te hanteren, door hen tot ondeugden te verleiden en zich zodoende tegelijkertijd steeds onontbeerlijker te maken.
Zijn handigheid, of beter zijn onscrupuleusheid in alle geldzaken doet hem steeds nieuwe middelen vinden, om de uitgeplunderde onderdanen, steeds nieuwe geldmiddelen af te persen, ja om ze in de meest ware zin des woords te villen. En al dit geld gaat dan steeds kortere tussenpozen de weg van alle stof. Zo heeft ieder hof zijn hofjood, zoals men die monsters noemt, die het volk tot wanhoop drijven en het vermaak der vorsten op zo grandioze wijze weten te verzorgen.
En het zal wel niemand verbazen dat deze sieraden van het menselijke geslacht tenslotte ook de uiterlijke tekenen van hun belangrijkheid ontvangen, en in de erfelijke adelstand worden verheven, waardoor ze bovendien ook nog weer helpen, om deze inrichting niet alleen bespottelijk te maken, maar ook te vergiftigen. Nu kan hij natuurlijk pas goed zijn positie benutten, om vooruit te komen. Tenslotte behoeft hij immers niets anders te doen, dan zich eenvoudig maar even te laten dopen, om in het bezit van alle mogelijkheden te komen, welke voor het volk zelf openstaan, en evenzo van al zijn rechten.
Hij regelt dit zaakje ook niet zelden, op die manier, waarbij de kerk zich verheugt over de nieuw verworven zoon, en Israel over de gelukte zwendelarij.
H. In het Jodendom begint zich nu ook een verandering te voltrekken. Tot nog toe waren zij allen Joden d.w.z. men stelde er geen prijs op, om zich als iets anders voor te doen en kon dit ook niet, omdat de wederzijdse rassenkenmerken al te duidelijk spraken. Nog ten tijde van Frederik den Groote komt het bij niemand meer op, om in de Joden iets anders te zien dan het vreemde volk, en Goethe is nog ontzet bij de gedachte, dat in de toekomst een echt tussen Christenen en Joden niet meer bij wet verboden zou zijn.
En Goethe was waarlijk geen conservatief en een heloot; uit hem sprak enkel de stem van het bloed en die van het gezonde verstand. Zo zag het volk niettegenstaande het schandelijk optreden van de hoven instinctief in de Jood het vervreemde element in het eigen lichaam, liet zijn houding ook door dit instinct bepalen. Maar nu zou dit alles dan anders worden. In de loop van meer dan duizend jaren is hij de taal van het volk, waarbij hij woont, in zoverre machtig geworden, dat hij meent het nu wel te kunnen wagen, om eens wat minder de nadruk te leggen op zijn Jood-zijn, en nu eens wat meer op de voorgrond stellen dat, wat de anderen ook mogen denken, hij zich tenminste als Duitser wenst te beschouwen, want, hoe belachelijk en krankzinnig het aanvankelijk ook schijnt, toch heeft hij de brutaliteit, zich in een Germaan, in dit geval dus in een Duitser te veranderen. Dat is het begin van een der brutaalste bedriegerijen, die men zich denken kan. Omdat hij werkelijk letterlijk niets van het Duitse volkseigen bezit, en alleen de truc verstaat, de taal op afschuwelijke wijze te radbraken, is dus zijn gehele Duitser-zijn enkel gebaseerd op de taal.
Maar het ras is niet gelegen in de taal, doch uitsluitend in het bloed, iets wat niemand beter weet dan de Jood, die slechts weinig waarde hecht aan het behoud van zijn taal, maar er daartegen buitengewoon prijs op stelt, dat zijn bloed zuiver blijft. Een mens kan zonder moeite zijn taal veranderen, d.w.z. hij kan een ander gebruiken; maar hij zal in zijn nieuwe taal zijn oude gedachten uitdrukken; zijn karakter wordt niet veranderd.
Dan kan men het duidelijkst gedemonstreerd zien aan een Jood, die duizend talen kan spreken, en toch altijd precies dezelfde Jood blijft. Zijn karaktereigenschappen zijn dezelfde gebleven, of hij nu voor tweeduizend jaar als graanhandelaar in Ostia Romeins sprak, of dat hij in onze tijd als meelspeculant een Duits met Joodse tongval laat horen.
Het is dus steeds dezelfde Jood. Dat een normaal referendaris of hogere politieambtenaar van onze tijd iets zo vanzelfsprekend niet inziet, is nu echter ook weer vanzelfsprekend, omdat er maar weinig op deze aardbodem rondloopt met een groter tekort aan instinct en geest dan juist deze dienaren van ons voorbeeldig hedendaags staatsgezag. De reden, waarom de Jood besluit, plotseling Duitser te worden, is duidelijk genoeg.
Hij voelt dat de macht der vorsten langzaamaan begint te tanen, en streeft er daarom naar, nog bijtands een anderen vastere grond onder de voeten te krijgen. Overigens heeft zijn financiele hegemonie in het gehele economische leven reeds een zodanig stadium bereikt, dat hij, om dit reuzengebouw in stand te houden, en in staatsburgerlijke rechten moet bezitten. En hij wenst een enerzijds in stand te houden, en anderzijds uit te bouwen, want hoe hoger hij komt, des te nader en des te verlokkender stijgt uit de nevelen van het verleden zijn oude, hem eenmaal beloofde doel; en met koortsachtig verlangen zien de schertsten uit Juda den droom van de wereldheerschappij weer in grijpbare nabijheid komen.
Daarom is zijn gehele streven er op gericht, om in het volle bezit van de staatsburgerlijke rechten te komen. Dit is de reden, waarom hij uit het getto emancipeert.
I. Zo ontstaat uit de hofjood langzamerhand de volksjood, d.w.z. de Jood blijft natuurlijk als voorheen in de omgeving van de hogere heren, en hij probeert zelfs eerder nog meer in hun kring te worden opgenomen; maar tezelfdertijd tracht hij een ander deel van zijn ras goede maatjes te worden met het volk. Wanneer men bedenkt, hoeveel hij in de loop der eeuwen aan de massa misdeed, hoe hij ie massa telkens opnieuw genadeloos uitperste en uitzoog, wanneer men verder bedenkt, hoe diep daardoor de haat van het volk voor hem geworden was, en hoe het tenslotte in hem enkel een straf van de hemel kon zien, dan kan mijn enigszins begrijpen, hoe moeilijk deze koerswijziging de Jood moest vallen.
Het is inderdaad een zware taak, om de zo vlijtig gevilde slachtoffers nu opeens te doen geloven, dat hij nu een mensenvriend is. Hij begint dan ook, met in de ogen van het volk weer goed te maken, wat hij vroeger aan dat volk misdeed.
Omdat zijn pas ontdekte goede hart uit zeer zakelijke redenen geboren is, kan hij zich bezwaarlijk laten leiden door het oude Bijbelwoord, dat de linkerhand niet mag weten wat de rechterhand doet, maar is wel genoodzaakt, om aan een zo uitgebreid mogelijk auditorium kond te doen, dat het lijden der massa hem toch zo innig bedroeft, en dat ij daartegen zijnerzijds zoveel mogelijk doet, om de nood te lenigen.
En door zijn aangeboren bescheidenheid trompet hij zijn eigen weldaden zolang in de oren van zijn medemensen, tot deze er werkelijk in beginnen te geloven. Wie er niet in gelooft, doet hem bitter onrecht aan. Na korten tijd reeds begint hij het zo te verdraaien, dat het lijkt, alsof hij tenslotte nog steeds het slachtoffer van grof onrecht was geweest, en niet omgekeerd steeds de bedrijver ervan.
En vooral domoren geloven dit grif en voelen zich nu gedrongen tot diep medelijden met de arme ongelukkige. Overigens moet hier nog worden opgemerkt, dat de Jood, hoe groot zijn offervaardigheid ook mag zijn, toch wel zorg draagt, dat hij nooit zelf verarmt. Hij weet goed wat hij doet; en dikwijl is zijn liefdadigheid alleen te vergelijken met de mest, die immers ook niet uit liefde voor het land wordt uitgestrooid, maar alleen uit voorzorgsmaatregel, opdat later de baat des te groter zal zijn. In ieder geval echter te weten allen na korte tijd reeds, dat de Jood een weldoener en vriend der mensheid is geworden. Welk een vreemde verandering!
Nu is het echter zo gesteld, dat de verschillende eigenschappen, welker aanwezigheid bij een ander als min of meer vanzelfsprekend wordt beschouwt, de grootste verbazing, en bij velen zelfs kennelijke bewondering oproepen, wanneer ze zich bij de Jood schijnen voor te doen, omdat het nu eenmaal niet vanzelfsprekend is, dat hij ze bezit. Langzaamaan wordt hij zo de woordvoerder van een nieuwe tijd.
Nu verwoest hij echter ook steeds grondiger alle grondslagen voor een economie, welke waarlijk aan het volk dienstbaarder zou zijn. Via het aandeel weet hij ook in de kringloop der nationale productie te komen, en maakt ook deze tot een koopbaar of beter tot een versjacherbaar object, en maakt, dat de bedrijven de betrekkelijke zekerheid, welke ze toch altijd hebben, indien ze persoonlijk bezit zijn, verliezen.
Daardoor eerst ontstaat tussen werkgever en werknemer die diepe vervreemding, welke later de politieke splitsing der klassen ten gevolge heeft. Maar nu begint de Joodse invloed in het economisch leven, via de beurs, benauwend snel aan te groeien. Hij wordt de eigenaar van de gehele nationale arbeidskracht, of houdt althans al de touwtjes in handen.
Om nu zijn politieke positie te versterken, tracht hij de grenzen, welke tussen hem en de andere bewoners bestaan, de verschillen in ras en in staatsburgerrechten, welke hem voorlopig nog bij al zijn doen en laten beperken, weg te vagen. Om deze reden vecht hij met alle taaiheid waarover hij beschikt voor religieuze verdraagzaamheid en de vrijmetselarij, welk een willig werktuig is in zijn handen,kan hiertoe prachtig dienen, en kan hem trouwens ook overigens nog goede diensten bewijzen bij de doelen, welke hij al zwendelend nastreeft. De regeringskringen en ook de meest gegoede milieus van de politieke en economische bourgeoisie raken in zijn netten verward en worden met gebonden handen en voeten aan hem uitgeleverd, dikwijls zonder dat ze er ook maar het flauwste vermoeden van hebben.
Alleen het volk als zodanig, of beter de stand, welke bezig is te ontwaken en om zelf zijn rechten en vrijheden vecht, is nog te ongezond, om in grote getale deze listen ten prooi te vallen. Dat het echter ook in Joodse handen komt, is noodzakelijker dan enige andere kwestie; want de Jood voelt wel, dat hij alleen dan tot een overheersende positie kan opklimmen, wanneer zich voor hem een baanbreker bevindt; en hij meent die baanbreker in de bourgeoisie, en wel in de meest talrijke groepen ervan te moeten vinden. Maar de handschoenmakers en de wevers kan men niet in de fijne netten der vrijmetselarij vangen, daarvoor zijn grovere, maar daarom niet minder ster werkende middelen nodig.
Daarom is het tweede wapen, waarvan het Jodendom zich bedient naast de vrijmetselarij, de pers. Hij gebruikt al zijn taaiheid en handigheid om haar in handen te krijgen. Darmede begint hij langzaamaan het gehele publieke leven te ontklemmen en in te spinnen, te leiden en te sturen, omdat hij nu in staat is, die macht voort te brengen en te dirigeren, welke men thans sinds enige tientallen jaren goed kent onder de naam openbare mening.
Daarbij doet hij zich persoonlijk altijd onbeschrijflijk weetgierig voor, prijst iedereen vooruitgang en hij die welke tot den ondergang der anderen moet leiden wel het meest; want hij bezielt alle wetenschap en alle ontwikkeling enkel en alleen met het oog op de kwestie, hoe hij hierdoor zijn volk kan dienen; en wanneer dit hierdoor niet mogelijk is, is hij de onverbiddelijke doodsvijand van alle licht, de hater van ieder vonkje are cultuur. Zo benut hij alle wetenschap, welke hij in de scholen der anderen in zich opneemt, enkel ten dienste van zijn eigen ras.
Dit eigen bloed echter beschermt hij als nooit tevoren. Terwijl hij schijnt over te vloeien van Aufklarung, Vooruitgang, Vrijheid, Menswaardigheid, sluit hij zelf zijn ras zo streng mogelijk af. Weliswaar benut hij zijn vrouwen wel eens om invloedrijke Christenen in te palmen, maar de mannelijke lijn houdt hij principieel raszuiver. Hij vergiftigt het bloed van anderen, maar behoedt zijn eigen bloed.
Een Jood zal bijna nooit met een Christin trouwen, maar de Christen trouwt wel met een Jodin. De bastaards echter aarden toch steeds naar den Jood. Er is een bepaald deel van de hogere adel, dat volkomen ten gronde gaat.
De Jood weet dat heel precies, en bedient zich daarom ook stelselmatig van de methode, om de geestelijke leiders van de tegenstanders van zijn ras te ontwapenen. Ter verberging van zijn bedoeling, en om de aandacht van zijn slachtoffers af te leiden, praat ij echter steeds meer over de gelijkheid van alle mensen, zonder onderscheid te maken van ras of kleur.
En de domme begint zijn woorden te geloven. Omdat zijn gehele uiterlijk echter nog steeds al te duidelijk verraadt, hoezeer hij afwijkt van het type der oorspronkelijke bewoners, dan dat speciaal het gros van het volk aan die Gelijkheid maar zonder meer zou willen geloven, laat hij door zijn pers een beschrijving van zichzelf geven, welke enerzijds volkomen onwaar en anderzijds dienstbaar is aan het nagestreefde doel.
Vooral de humoristische bladen zijn onophoudelijk in de weer, om de Joden als een onschuldig volkje voor te stellen, dat nu eenmaal zijn eigenaardigheden bezit als ieder ander maar dat toch, zelfs al schijnt zijn gedrag dikwijls wat vreemd, blijk geeft, een misschien grappige, maar toch steeds door en door eerlijke en goedhartige ziel te bezitten. Men doet trouwens steeds overal al het mogelijke om hem toch maar vooral meer als onbeduidende dan als gevaar voor te stellen.
Zijn voorlopig einddoel in dit stadium is de overwinning der democratie, of in de vorm waarin hij dat verstaat: de heerschappij van het parlementarisme. Dat is het meest in overeenstemming met zijn noden en behoeften; het schakelt immers de persoonlijkheid uit en vervangt die door een meerderheid, gevormd ut domheid, onmacht, en nog meer uit lafheid.
J. De buitengewone economische ontwikkeling leidt tot een wijziging in de sociale structuur van het volk. Terwijl de kleine nijvere als stand langzaam uitsterven, wordt tegelijkertijd ook de mogelijkheid voor de arbeider, om ooit een zelfstandig bestaan te bereiken, steeds geringer en verproletariseert deze laatste zienderogen. De fabrieksarbeider der industrie ontstaat, wiens voornaamste kenmerk is, dat hij praktisch nooit in de gelegenheid komt, om zich tot een zelfstandig bestaan op te werken. Hij is in de meest ware zin des woord bezitloos, zijn oude dag is een kwelling, die nauwelijks de naam Leven nog verdient. Reeds vroeger werd eens een dergelijke toestand geschapen, welke dringend een oplossing eiste, en die dan ook vond.
Naast de boer en de handwerkman waren twee nieuwe standen ontstaan, die van de ambtenaar en de employee speciaal de staatsemployee.
Ook zij waren bezitlozen in de meest ware betekenis van het woord. De staat wist tenslotte een eind te maken aan deze ongezonde toestand, door zichzelf te belasten met de zorg voor de oude dag van de rijksambtenaar, die zelf niet bij machte was dat te doen, en het pensioen, het salaris voor de jaren der rust, in te voeren. Langzamerhand begonnen steeds meer prive-bedrijven dit voorbeeld na te volgen, zodat tegenwoordig bijna iedere hoofdarbeider, die voor vast is aangesteld, later recht op pensioen heeft, althans in die bedrijven, welke een bepaalde grootte reeds bereikten of overschreden.
En pas de zekerheid voor de reiksbeambtenaar, dat hij op zijn oude dag geen nood behoefde te lijden, was in staat, om deze tot dat onzelfzuchtige plichtsbesef op te voeren, welke in de jaren voor de oorlog het voornaamste kenmerk van de Duitser ambtenaar was. Zodoende wist men een gehele stand, welke overigens zonder bezit bleef, door een verstandige maatregel voor sociale ellende te behoeden, en zo in het volk als volwaardig en gezond orgaan in te schakelen.
Nu was dezelfde kwestie weer opgedoken voor staat en natie, en dit maal in veel grotere omvang. Steeds nieuwe mensenmassa s, miljoenen in tal, begonnen uit de plattelandsdorpen naar de grotere steden te trekken, om als fabrieksarbeiders in de nieuw gevestigde industrieen hun dagelijks brood te verdienen. De omstandigheden, waaronder deze nieuwe stand werkte en leefde, waren meer dan treurig. De min of meer mechanische toepassing van de vroegere arbeidsmethodes van de landwerkman of de boer op de nieuwe vorm, was iets wat niet lukte. De werkzaamheden van de boer en de ambachtsman waren in het geheel niet te vergelijken met de inspanning, welke de fabrieksarbeider zich moest getroosten. In het oude ambacht kwam de tijd er misschien minder op aan, maar bij de nieuwe methoden deed ze des te meer.
Toen het industriele grootbedrijf de oude arbeidstijden ongewijzigd overnam, werd dat bijna noodlottig, want de werkelijke hoeveelheid arbeid, welke men vroeger had gepresteerd was slechts gering, doordat men de toen benutte, uiterst intensieve arbeidsmethodes niet kende. Wanneer men dus voordien een werkdag van 14 of 15 uur had kunnen verdragen, dan was at nu in een tijd en met een andere productiemethode, waarbij iedere minuut zo productief mogelijk moest worden gemaakt, ten enenmale onmogelijk.
Inderdaad bleek dit zinloze toepassen van oude werktijden op industriele arbeid in twee opzichten funest te zijn: de gezondheid werd vernietigt, en tegelijk de daarmede het geloof aan een hoger recht.
Tenslotte kwam hier nog bij, dat enerzijds de arbeiders schandelijk slecht werden betaald en dat de werkgever hier zo kennelijk wel bij voer. Op het land was geen sociale kwestie bestaanbaar, omdat heer en knecht hetzelfde werk verrichten en vooral omdat ze van een tafel eten. Maar ook hierin kwam verandering. Het schijnt wel, alsof heden ten dage de kloof, welke op alle gebieden des levens tussen werknemer en werkgever gaapt, onoverbrugbaar is geworden. Hoe ver het daarbij reeds is gekomen met de innerlijke verjoodsing van ons volk, kan men hier al zien aan de geringe achting, zo het niet minachting moet heten, welke men voor den handenarbeid als zodanig voelt.
Duits is dit niet. Pas de verwereldlijking van ons leven, die in werkelijkheid een verjoodsing was, veranderde de oude eerbied voor het handwerk in en zekere minachting voor alle lichamelijke arbeid. Zo ontstaat dan een nieuwe, zeer weinig gerespecteerde stand, en op een dag zal da natie voor de vraag worden gesteld, of zij inderdaad zelf bij machte is, om dien stand tot een volwaardig deel der maatschappij te maken of dat het standsonderscheid zich zozeer moet verbreden, dat de stand tot klasse wordt, en daarmede de natuurlijke afstand tussen de standen tot klassenhaat.
Maar hoe het ook zij, een ding is zeker: de nieuwe stand telde niet de slechtste elementen in zijn rijen, maar in tegendeel altijd de meest actieve. De al te ver gaande verfijningen van de zogenaamde cultuur hadden hier hun ontbindende en verwoestende werking nog niet uitgeoefend. Het gros van de nieuwe stand was nog niet aangetast door het gift van het pacifisme der zwakkelingen, maar was robuust, en zo nodig, ook bruut in zijn optreden.
Terwijl de bourgeoisie zich in het geheel niet om deze kwestie bekommert, maar onverschillig Gods water over Gods akker laat lopen, ziet de Jood de geweldige onafzienbare mogelijkheden, welke de toekomst hier biedt, en terwijl hij enerzijds de kapitalistische middelen om mensen uit te buiten, volkomen consequent ten uitvoer brengt, gaat hij anderzijds tot de slachtoffers van zijn eigen werk, en zijn eigen gedachten en weet na korte tijd reeds de leiding in handen te krijgen van de strijd, die zij tegen hemzelf voeren.
Dat is dan slechts figuurlijk gesproken tegen hemzelf, want de grote meester der leugen weet zich steeds als lelieblank voor te doen en alle schuld op anderen te werpen. Omdat hij zo brutaal is, zelf de massa te leiden, komt deze ook in het geheel niet op het idee dat ze hier en op zo ondenkbaar gemene wijze bedrogen zou kunnen zijn. En toch was het dat geval.
Nauwelijks is de nieuwe stand uit den nieuwen economische chaos geboren, of de Jood heeft hem reeds duidelijk herkend als zijn baanbreker, waardoor hij hogerop kan komen. Eerst gebruikte hij de bourgeoisie als stormram tegen de feudale wereld en nu de arbeider tegen de burgerlijke. En terwijl hij eens, in de schaduw van de bourgeoisie verborgen, door kruipen en sluipen de burgerrechten wist te bemachtigen, hoopte hij nu de strijd van de arbeider om zijn bestaan te kunnen gebruiken om zelf de macht te veroveren.
Van nu af aan heeft de arbeider geen andere taak meer, dan te strijden voor de toekomst van het Joodse volk. Zonder het te weten, wordt hij gebruikt als werktuig voor diezelfde macht, welk hij meent te bestrijden. In schijn laat men hem stormlopen op het kapitaal en kan men hem op deze manier juist het beste voor datzelfde kapitaal laten strijden. Daarbij gaat men voortdurend tegen het internationale grootkapitaal te keer en bedoelt de nationale economie. Die moet afgebroken worden en op de ruines daarvan zal dan het internationale beurskapitaal kunnen zegevieren.
De Jood gaat hierbij als volgt te werk: hij gaat tot de arbeiders en geeft voor, diep begaan te zijn met hun lot, en doet zelfs verontwaardigt over hun armoede en ellende, om op deze wijze het vertrouwen te winnen. Hij spant zich in, om alle werkelijke of ingebeelde moeilijkheden van hun leven te bestuderen en bij hen het verlangen naar verlossing uit zulk een bestaan sterk te maken. Het verlangen naar sociale rechtvaardigheid, dat in elke Germaan latent aanwezig is, weet hij het op meesterlijke sluwe wijze op te zwiepen tot haat tegen degenen, die door het geluk beter zijn bedacht, en geeft daarbij aan dien strijd tegen het sociale onrecht de vorm van een wereldbeschouwing. Hij verkondigt de leer van het marxisme.
Hij wekt de indruk, alsof deze leer onafscheidelijk met een gehele reeksrechtvaardige sociale eisen verbonden is, en eist daarom dat ze met deze eisen verbreid zal worden, evenals ook de haat tegen de fatsoenlijke mensheid; eisen, welke, in zulk een vorm en in dergelijk gezelschap ter tafel bracht, principieel onvervulbaar en onrechtvaardig moet lijken. Want onder die dekmantel van zuiver sociale ideeen zijn waarlijk duivelse bedoelingen verborgen en die worden ook wel met de grootste onbeschamendheid in het openbaar verkondigt. Deze leer is een onontwarbaar mengsel van gezond verstand en krankzinnigheid, maar dat veranderlijk in zulk een vorm, dat altijd enkel de waanzinnige punten verwerkt zullen worden, en dat het gezond verstand volkomen buiten spel blijft. Door de principiele ontkenning van de betekenis der persoonlijkheid en daarmede van de natie en van raseigenschappen, verwoest ze de meest elementaire grondslagen voor de gehele menselijke cultuur, welke juist geheel en al op deze factoren berust. Dit is de ware diepste kern van de marxistische wereldbeschouwing, wanneer men dit misproduct van een misdadig brein althans nog als Wereldbeschouwing mag aanduiden.
Met de vernietiging van de persoonlijkheid en het ras valt het belangrijkste bezwaar, dat nog aan een heerschappij de minderwaardigen in de weg stond deze minderwaardige is echter de jood. De betekenis van deze leer ligt juist in de economische en politieke waanzin, die zij verkondigt. Want daardoor worden juist alle werkelijke intelligente lieden ervan weerhouden, om zich in dienst van deze idee te stellen, terwijl de mensen die geestelijk minder hoog staan en weinig inzicht hebben in economische vraagstukken, met vlag en wimpel naar haar overlopen. Het intellect voor de beweging echter want ook deze beweging heeft intellect nodig om te bestaan komt bij elkaar, doordat de Jood hiertoe zijn eigen rijen een offer brengt. Zodoende ontstaat er een beweging van uitsluitende handarbeiders onder Joodse leiding, welke schijnbaar ten doel heeft, om de toestand van de arbeider te verbeteren, maar in werkelijkheid niets anders wil dan alle niet-joodse volkeren in de boeien te slaan, en daardoor te vernietigen. Het werk, dat de vrijmetselarij in de kringen der z.g. intellectuelen verricht, en waardoor zij dit deel van ons volk op een pad brengt, dat door middel van het pacifisme tot een algemene verlamming van de drang tot zelfbehoud zal leiden, wordt door de activiteit der grote pers, die tegenwoordig alom Joods is, ten aanzien van de grotere groepen en wel voornamelijk ten aanzien van de bourgeoisie verricht.
Bij deze beide vernietigingswapenen komt nu nog een derde, die verreweg de vreselijkste is: de organisatie van het brute geweld. Het marxisme moet als aanvals- en stormtroep, het werk, waarmede de beide wapenen reeds waren begonnen, voleindigen. Zij vraten alles stuk en ondergroeven alle grondslagen: het marxisme brengt de volledige ruine. Dit alles gebeurt door een waarlijk meesterlijke samenwerking, zodat men zich niet behoeft te verwonderen wanneer juist die instituten welke zich altijd zo graag aanstellen als de dragers van het min of meer legendarische staatsgezag, meer nog dan andere organen van staat en volk in den afweer tegen deze ramp van onwaarde blijken.
De Jood heeft ten allen tijde in ons hogere en hoogste ambtenarencorps, (afgezien van enkele zeer zeldzame uitzonderingen) de gewilligste dienaar van zijn verwoestingwerk gevonden. Kruipende onderworpenheid voor meerderen, en arrogante hoogmoed tegenover minderen zijn de kentekenen van deze stand, en kenmerken hem hiermee als vaak uiterst bekrompen en daarnaast dikwijls nog ongelooflijk verwaand. Maar dit zijn eigenschappen, welke de Jood nodig heeft in onze autoriteiten, en daarom ziet hij zulke lieden dan ook gaarne op hoge posten. De strijd, welke nu begint, verloopt in de praktijk in grote lijnen als volgt: in overeenstemming met het einddoel van de strijd van het Jodendom, dat immers niet alleen de economische, maar ook de politieke verovering der wereld nastreeft, splitst de Jood de organisatie van het marxisme in twee helften, die slechts in schijn vreemd aan elkaar zijn, maar in werkelijkheid een ondeelbaar geheel vormen: de politiek en de vakbeweging.
De vakbeweging wint leden. Zij biedt de arbeider hulp en steun in de zware strijd om het bestaan, die hij door de kortzichtigheid en de hebzucht van vele ondernemers moet voeren, en stelt hem daarmee in de gelegenheid betere levensvoorwaarden te veroveren. Indien de arbeider zijn rechten als mens op het leven niet aan de blinde willekeur van deels onverantwoordelijke, deels harteloze mensen wil uitleven, in een tijd, dat de staat wat dus wil zeggen: de organisatie van de volksgemeenschap zich praktisch in het geheel niet om hem bekommert, dan zal hij zijn lot in eigen handen moeten nemen. En naarmate nu de zogenaamde nationale bourgeoisie, verblind door financiele belangetjes, hem deze strijd om het leven moeilijker maakt, door alle pogingen, om de onmenselijk lange arbeiderstijden te verkorten om de kinderarbeid te verbieden, om de vrouw te beveiligen en te beschermen, om de hygiene in de werkplaatsen en woningen te verbeteren, door al deze strevingen niet alleen tegen te werken, maar dikwijls zelfs te saboteren, gaat de Jood, die scherpzinniger is, zich weer met het lot van de zo onderdrukten bemoeien.
Hij weet zich op te werpen tot leider van de vakbeweging en dit is des te gemakkelijker, omdat er voor hem niet om te doen is, om werkelijk sociale misstanden op te heffen, maar om zeen economische strijdgroep op te fokken, welke zich door hem als instrument laat gebruiken, om de nationale economische onafhankelijkheid te vernietigen. Want terwijl de leiding van een gezonde sociale politiek steeds bepaald zal worden door de wil tot het behoud der volksgezondheid enerzijds, en die van de zorg voor een onafhankelijke nationale economie anderzijds, blijven deze beide punten voor de Jood niet alleen buiten beschouwing, maar is het een onderdeel van zijn levensdoel, om aan deze twee toestanden een einde te maken of, zo ze er niet zijn, om hun ontstaan te verhinderen.
Dientengevolge kunnen we er ook geen gewetensbezwaren bestaan, welke hem beletten, om als leider der vakbeweging eisen te stellen, die niet alleen in het geheel niet aan het doel beantwoorden, maar die ook of onvervulbaar zijn, of de ineenstorting van de nationale economie tengevolge hebben. Hij wil echter ook niet met een gezond en sterk geslacht te doen hebben, maar met een vermoeide kudde, die gemakkelijk onderworpen kan worden.
Deze wens maakt het echter nogmaals mogelijk voor hem, om de meest zinloze eisen te stellen, waarvan hij zeer goed weet, dat ze praktisch niet te verwezenlijken zijn, en er trouwens ook niet tot enige verandering zouden leiden, maar op zijn best de massa tot woede konden opzwiepen. Daarom is het hem te doen, en niet om har sociale omstandigheden waarlijk en eerlijk te verbeteren.
Daardoor zal het Jodendom zolang onbetwist heerser zijn in alles, wat de vakbeweging betreft, totdat een enorm uitgebreide voorlichting de grote massa beinvloedt, haar de waarheid zegt over haar eeuwige ellende, of totdat de staat een einde maakt aan de Jood en zijn werk. Want zolang het inzicht der massa zo gering blijft als nu, en de staat zo onverschillig al nu, zal deze massa steeds in de eerste plaats dien man volgen, die op economisch gebied het meeste belooft, hoe brutaal ook. Maar daarin toont zich de Jood een meester, omdat er nergens morele bezwaren voor hem opduiken, die zijn werkzaamheid op de een of andere wijze zouden kunnen remmen. Hieruit volgt, dat hij noodzakelijkerwijze na korte tijd iedere concurrentie verslaat.
In overeenstemming met zijn eigen roofzuchtig binnenste bouwt hij de vakbeweging op zulk een wijze, dat ze voor de meest brutale geweldmaatregelen gebruikt kan worden. De man, die aan de Joodse verleiding weerstand weet te bieden, zal zijn inzicht en koppigheid door de terreur gebroken zien. De resultaten van een dergelijk optreden zijn ontzettend.
De Jood weet inderdaad door middel van de vakbeweging, welke een zegen voor de natie had kunnen zijn, de basis van de nationale economie te vernielen. En in dezelfde geest gaat de politieke organisatie haar weg.
Zij werkt gedeeltelijk met de vakbeweging samen, want deze bereidt de politieke organisatie der massas voor, en weet hen zelfs met dwang en geweld hiertoe te brengen, en is ook steeds de vloeiende financiele bron, waaruit de politieke organisatie haar enorme apparaat wet te voeden. Ze is het orgaan, dat de politieke activiteit van de enkeling controleert, en dat haar alle grote politieke demonstraties levert. Tenslotte komt het dan zover, dat ze in het geheel niet meer voor economische belangen optreedt, maar enkel har belangrijke wapen, de algemene staking, in dienst van het politieke idee stelt. Door een pers, welke volkomen herrekend is op den geestelijken horizon der minst ontwikkelde mensen, krijgt de politieke organisatie en de vakbeweging nu tenslotte het wapen in handen, waarmede zij de armste groepen van de natie tot de grootste stoutmoedigheid weten op te zwiepen. Het is niet de taak van deze pers om de mensen uit het moeras van een minderwaardige mentaliteit te halen, en hen tot een hogere op te voeden, maar om op hun slechte instincten te werken. Dit is een even spectaculaire als voordelige zaak, omdat de massa nu eenmaal evenzeer geestelijk is als aanmatigend.
Deze pers is het vooral, die een bijna fanatieke lastercampagne voert, en daarbij alles besmeurt, wat de nationale onafhankelijkheid, het culturele peil, en de economische zelfstandigheid der natie op enige wijze zou kunnen steunen of bevorderen. Ze pakt vooral uit tegen die karakters, welke niet buigen willen voor aanmatigende aanspraken van het Jodendom op de macht, of tegen die aanspraken van het Jodendom op de macht, of tegen diegene die enkel al door hun genialiteit al de Jood gevaarlijk voorkomen. Want om door de Jood te worden gehaat, is het niet nodig, dat men hem bestrijdt, maar is het voldoende, wanneer men ervan verdacht wordt, dat men het Jodendom eventueel later eens zou kunnen bestrijden, of wanneer de persoon in kwestie eenvoudigweg door zijn genialiteit een versterker is van kracht en de grootheid van een anti-joods volk.
Zijn op dit punt nooit misleidend instinct speurt dadelijk overal de oorspronkelijke, en ieder wiens geest niet naar de zijnen is geaard, kan rekenen op zijn vijandschap. Omdat de Jood niet aangevallene, maar aanvaller is, beschouwt hij niet alleen de man, die hem aanvalt, als zijn vijand, maar ook de man, die zich teweerstelt. Het middel echter, waarmee hij zo stoutmoedig, maar rechtgeaarde geesten tracht te breken, heet niet eerlijke strijd, maar leugen en laster. Hier schrikt hij voor absoluut niets terug en zijn gemeenheid neemt hier dergelijke afmetingen aan, dat er niemand hoeft te verbazen, wanneer voor ons volk de personifiering van de duivel als zinnebeeld van het kwade, de gestalte van de Jood aanneemt.
De onwetendheid van de grote massa over het innerlijke wezen van de Jood, de instinctloze bekrompenheid van onze beter gesitueerde volksgenoten maken, dat ons volk een maar al te gemakkelijke prooi wordt van deze Joodse leugenveldtocht. De onwetendheid van de grote massa over het innerlijke wezen van de Jood, de instinctloze bekrompenheid van onze beter gesitueerde volksgenoten maken, dat ons volk een maar als te gemakkelijke prooi wordt van deze Joodse leugenveldtocht.
Terwijl de beter gesitueerde kringen zich uit aangeboren lafheid keren tegen een man, die op zodanige wijze door de Jood met leugen en laster wordt bevuild, gelooft de domme massa letterlijk alles uit domheid of onnozelheid. De autoriteiten echter hullen zich of in ondoordringbaar zwijgen , of wat meestal gebeurt, om een einde te maken aan de Joodse perscampagne - ze vervolgen de ten onrecht aangevallene, wat zulk een ezel met een ambt als de handhaving van het gezag en van rust en orde beschouwt.
Langzamerhand begint de angst voor het marxistische wapen van het Jodendom de harten en hoofden van alle fatsoenlijke mensen als een nachtmerrie te benauwen. Men begint te sidderen voor die vreselijke vijand en is daarmee voorgoed in zijn klauwen gevallen.
K. De macht van de Joden in de staat schijnt nu reeds zozeker te zijn gevestigd, dat ij zich nu niet enkel meer Jood kan noemen, maar ook aan zijn volkse en politieke gedachtegangen geen enkel beperking meer behoeft op te leggen. Een deel van zijn ras geeft reeds zeer open toe, dat het een vreemd volk is, natuurlijk niet, zonder ook daarbij weer te liegen. Want terwijl het Zionisme aan de rest van de wereld tracht wijs te maken, dat de volkse zelfbezinning van het Jodendom tevreden zou zijn met de schepping van een Palestijnse staat, houden de Joden die domme gojim nog weer eens op zeer sluwe wijze voor de gek. Er is geen haar op hun hoofd, dat er aan denkt, om inderdaad in Palestina een Joodse staat op te bouwen, om hem bijgeval te bewonen, maar zij wensen een wereldcentrale, welke met hoogheidrechten is uitgerust, en veilig is voor de macht van andere staten, van waaruit zij dan hun internationale wereldzwendelarij kunnen bedrijven: een toevluchtsoord voor betrapte schoften en een hogeschool voor de leerlingen.
(Notitie van de vertaler, dit is een gedateerd stuk, waar de schrijver geen rekening had gehouden met de huidige machtspositie van de Joden en/of Zionisten. Door deze machtspositie is de Joodse staat wel realiteit geworden.)
Maar het is een teken, dat ze niet alleen de toekomst hoopvol tegemoet zien, doch zich ook reeds veilig beginnen te voelen, wanneer ze zich in een strijd, dat het ene deel nog zo onwaarachtig is, om zich voor de Duitsers, Fransen of Engelsen uit te geven, het andere al openlijk zijn Joodse ras erkent. Hoe nabij zij de naderende overwinning reeds zien, blijkt wel uit de verschrikkelijke vormen, welke hun omgang met de andere volkeren begint aan te nemen.
De zwartharige Jodenjongen loert urenlang, met duivelse vreugde op het gelaat, op het meisje dat hij dan met zijn bloed schendt, en daarmee aan haar volk ontrooft. Met alle ten dienst staande middelen tracht hij het bloed van het volk, dat hij wil onderwerpen te bederven.
En zoals hij zelf stelselmatig vrouwen meisjes in het verderf stort, zo schrikt hij er ook niet voor terug, om zelf overal de grenzen van het bloed voor anderen op te heffen. Het waren en zijn de Joden, die de negers aan de Rijn deden komen, steeds met diezelfde geheime ideeen bezield en met dezelfde scherp omlijnde doeken voor ogen, n.l. om door verbastering, welke door zo iets noodzakelijkerwijze moet optreden, het gehate blanke ras te vernielen, van zijn culturele en politieke hoogte neer t halen, en aan zichzelf te onderwerpen.
Want een raszuiver volk, dat zich van zijn bloed bewust is, zal nooit door den Jood kunnen worden onderworpen. De Jood zal op deze wereld altijd alleen over bastaards kunnen regeren. Daarom probeert hij systematisch het peil van het ras te doen dalen door voortdurend en op alle manieren de enkeling te vergiftigen. Maar plotseling begint hij de democratische gedachte te vervangen door die van de dictatuur van het proletariaat.
Hij heeft in de georganiseerde massa van het marxisme het wapen gevonden, waard oor hij de democratie kan missen en nu de volkeren dictatoriaal met ijzeren vuist kan onderwerpen en regeren.
Hij gaat systematisch te werk, om op economisch evenals op politiek gebied een omwenteling tot stand te brengen. Volkeren welke zich tegen zijn aanval van binnenuit al te heftig verzetten, weet hij door zijn internationale invloeden met een net van vijanden te omgeven,hitst ze in een oorlog en weet tenslotte, zonodig nog op de slagvelden de vaan der revolutie op te steken. Economisch weet hij de staten zolang in crisistoestand te houden, tot de sociale bedrijven niet meer renderen: die worden dan uit handen van de staat genomen en onder zijn financiele controle geplaatst.
Op politiek gebied weigert hij de volkeren de middelen om zich in stand te houden, vernietigt de grondslagen van alle nationale zelfhandhaving en zelfverdediging, vernietigt het geloof in de leiding, hoont hun geschiedenis en hun verleden, en besmeurt alles, wat waarlijk groot is. Op cultureel gebied bederft hij kunst, literatuur en toneel, leidt het natuurlijke gevoel op dwaalwegen, werpt alle begrippen van schoonheid en verhevenheid, van al wat edel en goed is, omver en trekt de mens omlaag tot zijn eigen laag-bij-de-grondse wereld.
De godsdienst wordt belachelijk gemaakt, zeden en moraal worden al verouderd voorgesteld, totdat tenslotte in de laatste steunpunten voor het volkseigen in de strijd om het bestaan zijn gevallen.
L. Nu begint de laatste grote revolutie. De Jood verovert de politieke macht en werpt nu zijn laatste omhulselen van zich af. De democratische man uit het Joodse volk wordt een Jood-naar-ras, en een tiran der volkeren. Na korte tijd reeds tracht hij de dragers van het nationale intellect uit te roeien, en maakt de volkeren, door ze van hun natuurlijke geestelijke leiding te beroven, rijp voor het slavenlot van een voortdurende onderdrukking. Het vreselijke voorbeeld op dit gebied levert Rusland, waar hij met waarlijk fanatieke woestheid te keer ging, en om en bij de dertig miljoen mensen, ten dele door onmenselijke martelingen, doodde en anderdeels liet verhongeren, omdat een troep Joodse schrijvers en beursbandieten de macht over een groot volk in handen kreeg. Het eind, echter niet alleen het einde van de vrijheid van het onderworpen volk, maar ook van deze volkerenparasiet. Want na de dood van het slachtoffer sterft, vroeg of laat, ook de vampier.