De Turksche Regeering houdt opruiming onder de Joodsche staatsvijanden

 

 

Het rijk der Osmanen, die in alle tijden gastvrije toevluchtsoord voor joden, liet op het einde der 15e eeuw duizenden vluchtelingen uit Spanje toe en maakte daardoor zijn toch al groote Joodsche gemeenten sterker. Deze nieuwe geimmigreerde Sephardische joden slaagden er spoedig in, zich in invloedrijke posities te dringen en bij de sultans in aanzien te komen. Zoo werden geslachten lang de lijfartsen der sultans gerecruteerd uit de joodse familie Hamon, aldus het hoogste vertrouwen genietende. Later wist Josef Nasi, de rijke Marraan, met zijn welhaast de geheele wereld omspannende verbindingen, bij sultan Suleiman en diens ovolger, den zwakkeling Selim II, die hij reeds vóór de troonsbestijging financieel in zijn boeien had gekluistert, dermate in het gevlij te komen, dat zijn invloed onbeperkt werd en hij alle gewichtige beslissingen in het Turksche staatsbeleid, een doorslaggevende stem in het Kapittel had. Deze joodsche gunsteling kreeg het gewest Tiberias ten geschenke en werd bij de troonsbestijging van Selim II, benoemd tot hertog van Naxos en Cycladen. Josef Nasi verhuisde van Spanje naar Portugal,vandaar naar Nederland om ten slotte te Lyon in Frankrijk op te duiken. Vandaar begaf hij zich naar Venetië. Een verdere van zijn rusteloos zwervend leven was Ferrara. Eindelijk kwam hij, met steun van den joodschen lijfarts Hamon, aan het hof van sultan Suleiman in Konstantinopel terecht. Door zijn gezag liet hij aan zijn rasgenooten in Turkije alle mogelijke voordeelen deelachtig worden, waarvan hij partij trok om enorme vermogens te vergaren.

 

Op dezen bloeitijd van het jodendom volgden terugslagen onder verschillende sultans, bij wie de ongemeen weelderige levenswijze der joden, een doorn in het oog was en die last gaven om draconische maatregelen toe te passen bijv. plunderen en in brand steken van Joodsche woonwijken synagogen en winkels.

 

Doch de kracht der joodsche gemeenten werd daardoor niet gebroken. Zij handhaafden, bijgestaan door de meeste sultans, hun bevoorrechte positie eeuwenlang, al verzetten hooge staatsambtenaren, vooral gouveneur van Turksche bloede, benevens het volk, zich steeds opnieuw tegen de afzetterijen door de binnengedrongen volksvreemde elementen. Bij den aanvang der 18e eeuw kondigde de grootvizier Daltaban Pascha besluiten af tengevolge waarvan de joden aan hun kleeding kenbaar werden.

 

In de tweede helft der 19e eeuw wist het Turksche jodendom op behendige wijze de macht aan zich te trekken. Op schier alle hooge betrekkingen in hofhouding en staatsbestuur, hielden de joden een wakend oog. Bij alle handelingen van den staat en bezoeken, welke de staat ontving speelden joodsche waardigheidsbekleeders een groote rol; in werkelijkheid werd het Turksche volk niet door de sultans, doch door hun Joodsche vertrouwelingen en raadgevers, geregeerd en uitgebuit.

 

De omwenteling tegen sultan Abdul Hamid in het jaar 1908 vond wel uiterlijk onder de vlag van hooge Turksche officieren plaats, inderdaad echter waren de aanstichters en geldschieters, joden en vrijmetselaars. De hoofdrollen speelden de jood Emanuel Karasso en de Dönme (*) Cavit. - Karasso bleef, zelfs niettegenstaande het protest van hooge Turksche waardigheidsbekleeders, op zijn stuk staan, deel uit te maken van de delegatie van vier personen, die aan sultan Abdul Hamid den eisch zou overhandigen om af te treden. Dienaangaande scheef „Milli Inkilap” van 1 Augustus 1934 het volgende: “Wie weet, misschien wilde hij er beslist bij zijn, om mede getuige te zijn van den val van dezen vorst, die tegen het Zionisme was gekant, of wellicht op last van het „Groot-Oosten”.”

 

Voorts bracht dit tijdschrift een uitreksel uit een onderhoud, hetwelk de toenmalig vertegenwoordiger van den „Times” had met den jood en vrijmetselaar Karasso. Op de vraag wat zij ( joden en vrijmetselaars ) nu na den val van den sultan van Turkije wilden doen, antwoordde Karasso:

 

„Hebt gij er wel eens naar gekeken, hoe de bakker deeg kneedt? Wanneer gij aan ons en aan Turkije denkt, dan zult U zich deze gelijkenis herinneren. De bakker kneedt het deeg, rekt het uit, drukt het samen, bewerkt het met de vuisten en zoodoende wordt het deeg bruikbaar. Met Turkije willen wij precies zoo te werk gaan. Als het den goeden vorm heeft aangenomen willen wij het inslikken.”

 

Onder den dekmantel van leden van het „Comité voor Eenheid en Vooruitgang”, zou den joden dit plan, met steun der gedweeé zwakkelingen, die zij op den troon pootten, bijna zijn gelukt. Maar na den wereldoorlog, toen zij hun plan haast ten uitvoer hadden gebracht, kwam verrassend de groote ommekeer voor het Turksche jodendom.
Ataturk, toen nog Mustafa Kemal Pascha, kwam tegen het sultanaat in opstand en stuurde zoodoende de joodsche rekening in de war. Zijn genie slaagde erin, wat onmogelijk scheen, namelijk de totale vernietiging van het vijandelijke leger, met zijn slecht bewapende, doch van volksch fanatisme bezielde troepen. In het hart van Anatolië vormde hij de Turksche nationale regeering.
Voor de eerste maal sinds eeuwen was in Turkije een beslissende historische gebeurtenis geschied, zonder dat men er van joodsch zijde aan te pas was gekomen.

 

Mustafa Kemal Pascha maakte zijn vaderland vrij zonder hulp van de joden en zonder hun te vragen, of hun dat al of niet gelegen kwam. Sinds een vèr verleden was hij het eerste Turksche hoofd van den staat, dat lak aan hen had. In de nieuwe Turksche republiek waren de joden vanaf den aanvang in het genot van dezelfde rechten als elk ander staatsburger. Ongemoeid konden zijn achter hun zaken aanloopen en zich rijk stelen, terwijl de Turk zijn kracht besteedde aan het werk van den opbouw in zijn door den vrijheidsoorlog verwoeste en al eeuwen lang door de joden uitgebuit en verarmd vaderland.

 

In dezen tijd traden moedige en scherp ziende Turken, vooral vroeger officieren, op den voorgrond en namen openlijk den strijd op tegen het nog immer machtige en voor zijn positie worstelende jodendom. Het waren mannen, die gedurende den wereldoorlog, de joodsch spionage ten gunste van Engeland, aan het Palestijnsche front hadden meegemaakt en er tegen hadden gevochten, echte Turken, die de oogen van hun volk voor het joodsche gevaar wilden openen, om het te verlossen uit dien eeuwig wurgenden greep.

 

Deze mannen die het gewaagd hadden, om de klaploopers en misdadigers openlijk voor het aangezicht van het volk te brandmerken en er geen doekjes om te winden, werd met de schandelijkste middelen het zwijgen opgelegd. Zoo al ook tegen deze openlijk aan den dag tredende anti-joodsche gezindheid, Israëls zonen het, dank zij hun geld, hadden gebolwerkt, bleef toch het gevoel van afkeer der Turken tegen hen even sterk.
In 1935 kwam verrassend Ataturks bevel, alle loges te sluiten en hun vermogen verbeurd te verklaren. Het beval kwam en werd op den zelfden dag in heel het land plotseling ten uitvoer gelegd.

 

In 1935 kwam verrassend Ataturks bevel, alle loges te sluiten en hun vermogen verbeurd te verklaren. Het beval kwam en werd op den zelfden dag in heel het land plotseling ten uitvoer gelegd.

 

Buiten de enkele zeer groote steden waren de loges voor het jodendom zoo ongeveer de eenige mogelijkheid geweest, met de hoogere ambtenaren, officieren, onderwijsmannen en kolieden, in nauwe aanraking te komen en de denkbeelden van het internationaal parasitisch volk op hen over te planten. Na den dood van Ataturk volgde zijn vroegere wapenbroeder Ismet Inõnu hem in de leiding van den staat op. Vóór het uitbreken van den oorlog deed hij in een redevoering in het byzonder uitkomen, dat de in Turkije woonachtige joden, landgenooten met gelijke rechten zijn. Dat waren nog eens woorden, welke bij de joden in den smaak vielen en zij zorgden er wel voor, dat ze verder hun weg vonden en bij de Turken niet in het vergeethoek raakten. Natuurlijk werd hun manier van doen, zoowel als hetgeen zij ondernamen, dadelijk vermeteler.

 

Toen de oorlogvoerende volken in het jaar 1939 zagen, dat Turkije neutraal bleef, stelde het jodendom alle krachten in het werk, om het land aan de Anglo-Amerikaansche zijde te krijgen. Daar diplomatieke middelen faalden, moest Turkije door een economische crisi murw worden gemaakt. Dat was geen gemakkelijk werk, want het aan ruilgoederen rijke land ging niet gebukt onder het gebrekvan waren. De overleden ministerpresident zeide in zijn groote redevoering: „Ik kan met stelligheid de verzekering geven, dat er voor allen voldoende levensmiddelen voorhanden zijn en wel in grootere hoeveelheden dan in de meeste neutrale landen.”

 

Desondanks gelukte het aan de joodsche staatsvijanden, middels reusachtige aankoopen, welke de goederen plotseling aan de markt onttrokken, schaarschte te weeg te brengen. De prijzen waren voor het arm volk niet meer te betalen.

 

Duurte brengt allicht verbittering tegen de regeering. Een verbitterd volk is voor joodsche fluisterpropaganda veel meer toegankelijk dan een tevreden. De regeering, welke de aljoodsche plannen tegenwerkte, zou langs den omweg via het volk plooibaar worden gemaakt. Zoo rekende juda het uit. Maar dat sommetje ging niet op. Het Turksch volk ging niet op de verlangde wijze op het zaakje in, het liet zich niet tegen zijn regeering ophitsten, doch bleef standvastig aan haar zijde. Woeker en prijsopdrijving hadden een gevolg, hetwelk geen harer aanstichters had verwacht. Het gevolg was de heffing eener belasting op het vermogen. Het versterkte leger, dat door Turkije sedert het begin van den oorlog op den been wordt gehouden ter beveiliging zijner neutraliteit, beteekent bij de duurte een zware last voor den staatskas. Om de middelen daartoe voortaan te waarborgen, zal aan de staatskas door die heffing voor eenmaal, een bedrag ter beschikking worden gesteld van 435 millioen Turksche Ponden. De klemtoon werd er op gelegd, dat de vermogensbelasting een offer is van de bezittende klasse ten bate van haar vaderland. De weinig gegoede middenstand, de arbeiders en boeren, vallen er buiten. Velen hunner brengen hun offer voor het vaderland reeds drie en een half jaar lang als soldaat. Terwijl zij den plicht tegenover hun land onder inderdaad zware persoonlijke offers fier vervullen, is er een groep Turksche onderdanen, welke tot dusver nòch leed geleden, nòch offers heeft gebracht. In de eerste plaats zijn dat de vele duizenden joden. Het is aan de regeering bekend, wie eigenaar is van vermogen en andere kapitale bezittingen. Voor elk afzonderlijk geval stelt zij de som vast, welke als afgifte voor één keer aan de staatskas binnen een bepaald tijdsverloop moet worden betaald. Wie over het groote bedrag der hem ogelegde belasting niet spoedig genoeg kon beschikken, doch zijn goeden wil toonde, kreeg hulp van de banken, welke daartoe van de regeering opdracht hadden gekregen. Deze banken kochten voorraden van groothandelaren, welke heel hun vermogen hadden vastgezet, tot door de regeering bepaalde prijzen. Zoo kreeg de staat de eerst aan de markt onttrokken waren terug en tracht door deze stelselmatig te verkoopen, een daling der prijzen te weeg te brengen. Zij kochten groote complexen van gebouwen en fabrieken van hun tot betaling niet in staat zijnda eigenaars of belastten zich voor een bepaalden tijd met het beheer over de fabrieken.

 

Doch waar het staatsbestuur den kwaden wil zag of zelfs maar de verwachting op een minder doortastend optreden, op gedwongen toegeven, genoopt door druk van een of anderen machtigen kant daar greep het meedoogenloos hard in, daar toonde het, dat het gezag in het Turksche rijk op zijn schouders rustte en dat het niet meer, zooals in het sultanaat, een speelbal is in joodsche handen, dat het al naar believen van enkele machtige zonen van Israël, geen steun behoefde en ook niet ten val kon worden gebracht. De wet bepaalt dat degene, welke aan zijn plicht tot het betalen van belasting niet voldoet, met beslaglegging op zijn eigendommen en veroordeeling tot dwangarbeid wordt bestraft.

 

De Turksche kranten brachten naamlijsten der beide eerste groepen, welke naar een strafkolonie waren verstuurd en waaruit men ziet, dat onder de plichtvergetenen, die weigerden om het land, dat hen van oudsher de mogelijkheid bood om veel te verdienen, in moeilijke tijden tot steun te zijn door een deel van hun vermogen af te staan, niet één enkele Turks was. Allen zijn het Turksche staatsburgers van vreemden bloede, overwegend joden.

 

Onderhen bevinden zich eenige der rijkste joden van Istanbul, multi-millionairs. Als de „uitkijkpost van het jodenvraagstuk in Turkije”, Abraham Kohn, verklaart, dat die wet indruischt tegen de belangen van de joden, dan beantwoordt dit niet aan de waaheid. Waar is slechts, dat de joden door die wet het meest aan de tand worden gevoeld,, doordat zij de eigenaars der grootste vermogens en der meest kostbare bezittingen zijn. De Turksche bladen stellen vele kolommen open voor berichten omtrent den openbaren verkoo der dure woning- en kantoorinrichtingen deze voor het volk gevaarlijke individuen. Bij het aandachtig bezien der uitgezochte voorwerpen vaan waarde, waarmede deze woekeraars en uitbuiters hun leven hebben omringd, mag inderdaad van de beambten en politieagenten, die het verre van rooskleurig hebben. zook van de nieuwsgierigen, de gal overloopen, als zij hun meer dan bescheiden levensstandaard vergelijken met het heerenleventje dezer dieven van het gastvrije volk.

 

Einde Januari 1943 werden de eerste kwaadwillige wanbetalers naar Aschkale, op 20 KM. afstand van Erzerum, gebracht. Op zeer aanschouwelijke wijze beschrijft de speciale verslaggever van het blad „Tasviri Efkar”, die het transport vergezelde, den toenstand der veroordeelden. Hij zegt: „Zoolang de schuldenaars op de verzamelplaats van Moda waren, zagen zij den ernst van hun toestand niet in en verwachtten altijd nog wel, dat de regeering het niet zover zou laten komen. Kort vóór het vertrek, toen het onherroepelijke hunner verbanning tot hen doordrong, waren eenige hunner eensklaps in staat, hun belasting te betalen. Zij werden op vrije voeten gesteld” Bij het in beweging zetten van den trein, trokken de veroordeelden een bedenkelijk gezicht, aangezien datgene, dat zij nooit voor mogelijk hadden gehouden nu toch gebeurde. Zij, de rijksten en vroeger het meest invloedrijk, weggestuurd om dwangarbeid te verrichten. De Turksche regeering sterker dan het internationale jodendom. Een reis derde klassen bij bittere wintersche koude, een wacht uit Anatolische soldaten, die met minachting op de joden neerzagen en zich niet lieten omkoopen! De inrichting van het werkkamp zoo eenvoudig, als deze mateloos verwende knapen in elke andere omstandigheid als zijnde voor hen verwerpelijk, van de hand zouden hebben gewezen! Datgene, dat zij anders voor Turken goed genoeg zouden hebben gevonden, moeten zij nu aan eigen lijf leeren kennen. De ongewone arbeid van het opruimen van sneeuw in sneeuwstorm en in ijzige koude, het karig maal van den Anatoliër, de op grond gelegde matrassen om op te slapen, zijn voor hen tot dusver onbekende dingen geweest. Reeds na enkele dagen meldden zich haast allen voor geneeskundig onderzoek en zij hoopten, ziek te worden verklaard.

 

Het Turksche volk gnuift bij het lezen dezer berichten en legt stellig het noodige leedvermaak aan den dag. Welk een omvang de verbittering tegen de joodsche uitbuiters, in de laatste jaren bij het volk reeds had aangenomen, blijkt uit de vele anecdoten en caricaturen, welke hun wandaden aan de kaak stellen. Enkele uittreksels uit Turksche bladen brengen de stemming hjet best in beeld. „Köroglu” schrijft: „Bah, zij moeten zich schamen! 17 joodsche kooplieden uit Smyrna, Brussa en Istanbul, die trachtten den wijk naar Syrië te nemen, werden door de politie in Gazi Ayintap in Hechtenis genomen. Deze joden, die voor de vermogensbelasting, dit offer voor het vaderland, de beenen wilden nemen, werden aan het gerecht overgeleverd. - Wij willen ons een duidelijk voor oogen stellen, wat voor soort menschen wij voor onze landgenooten gehouden en als onze oogappels hebben beschermd en rijk gemaakt.”

 

Uit „Tan” ontleenen wij gedeelten van een bericht over de ongehoorde manier van doen van eenige der rijkste joden van Istanbul bij de tegen hen ten uitvoer gelegde maatregeling om hun vermogensbelasting te betalen: „De jood Isaak Tarnool heeft van de hem opgelegde belasting van 510.000 Lt, slechts 2000 LT voldaan. Bij de openbare verkooping zijner kostbare wonings- en kantoorinrichtingen werden alle voorwerpen door zijn secretaris en overige bedienden opgekocht, natuurlijk op last en met het geld van Tarnapol.” Deze joodsche advocaat heeft nog, nadat men hem voor dwangarbeid heeft uitgezonden, den euvelen moed,de maatregelen der Turksche regeering te saboteeren. Omtrent zijn rasgenoot Schekip Adut, die kans zag eveneens een vermogen van meerde millioenen Turksche Ponden in de wacht te sleepen, zegt het blad: „Hij heeft er zich tegen verzet, de belasting te betaling. Hij heeft er zich ook bij het leggen van pandbeslag tegen verzet, den sleutel van zijn brandkast aan de beambten over te reiken en voegde hun toe: „Wie deze kast aanraakt, is een kind des doods. Zij is vol met springstoffen en deze overgevoelige stoffen zullen bij de geringste verkeerde aanraking van het slot ontploffen” Dit grenzenloos brutaal optreden van den jood bewijst, hoe sterk ook hij nog van de hoop is vervuld, dat het gezag van Al-Juda, het Turksche staatsbestuur tot omkeer op den ingeslagen weg zal dwingen.
Het blad „Tasviri Efkar” brengt een ander geval voor het voetlicht: „Een de joden, die trachtte aan de betaling der vermogensbelasting te ontkomen, draagt den familienaam Arslantürk, d. i. Turk met leeuwenmoed. Een slechteren spot kan men met leeuwenmoed en Turkendom niet drijven. Bij de eerste beproeving id de leeuwenhuid spoorloos verdwenen en er onder uit een vos te voorschijn te komen. Onze Turksche willen wij dezen misdagigers aan het volk ontnemen. Al die vossen moeten wel onthouden, dat de leeuwenmoed der Turken en het Turkendom niet als een stuk kaas in den snavel van den raaf zijn.”

 

Zoo teekenen een reeks Turksche bladen hun joodsche „landgenooten” uit en zoo denkt het Turksche volk over de internationale sibbe van misdadigers, wier waardigste vertegenwoordigers thans in concentratiekampen in het Lasisch bergland kunnen peinzen over de door hen gewaande almacht van het jodendom. Het is een verblijdend teeken, dat zoowel het Turksche volk als de Turksche regeering, het Joodsche gevaar hebben ingezien en vastberaden de maatregelen te treffen, welke in het belang van Turkije noodig zijn.

(*) „Dönme” is Turksch en wil zeggen afvallige. Onder „Dönme” verstaat men zoogenaamde geheimjoden, dat zijn joden, die in het openbaar den islam belijden en zich op geheime vergaderplaatsen van tijd tot tijd treffen, ten einde van hun aanhankelijkheid tot het jodendom te getuigen.

 

Werelddienst „Internationale Correspondentie ter voorlichting omtrent het jodenvraagstuk”

 

15 April 1943